| |
| |
| |
Honderd-vyf en dertigste brief.
Mejuffrouw Maria Buigzaam aan den Heer Hendrik Edeling.
Waarde heer!
Uwe toenemende ongesteltheid, die u het huis doet houden, doet my zeer gevoelig aan! Ik ben op een middel bedagt, om u den tyd, dat gy hier niet kunt komen, zo aangenaam my doenlyk zy, te helpen slyten; ik zal van myne Burgerhart schryven, en ik weet, dat niets u gevalliger zyn kan.
Toen gy eergisteren vertrokken waart, en ik boven by haar zat, lag zy nog in eene geweldige koorts, en zo dikwyls hare oogen wat beschoten waren, sprong zy gedurig, zeer verschrikt, uit hare sluimering op. (Zy moet zeer ontstelt geweest zyn!)
Letje zat by my. Een paar uuren daar na liep de koorts wat af. Zy vroeg naar u: Is myn Heer Edeling hier ook?
Ik. Neen, Liefde, hy is, om u niet lastig te zyn, heen gegaan.
Zy. Heeft hy zich dus uitgedrukt, dan moet ik my wel zeer onheusch gedragen hebben; of
| |
| |
Is hy ook niet wel? Hy zag er zeer ontvallen uit: zeg my, hoe is 't?
Ik. Hy is bedroeft over u; en gy weet de liefde vertedert het aandoenlyk hart van hem, die bemint. (Zy antwoordde niets, maar zuchtte.) Gy zucht, hoe, zyt gy droefgeestig?
Zy. Dat ik zucht, is waar; maar heb ik er geen reden toe? (En toen stak zy beide hare lieve armen naar my uit, omhelsde my vurig, gaf Letje een hand, noemde ons dierbare Vriendinnen, en hare tranen begonden weder te stromen.)
Ik. Myn liefste Meisje, schrei niet van droefheid; laten uwe tranen vreugde, dankbare tranen zyn: wy beminnen u even zeer; wy beschuldigen u nergens van, dan dat gy niet voorzigtig genoeg waart, zo als by de uitkomst bleek; laten wy geene hartstochten opwekken! wy zullen met geduld uw verhaal afwagten. Bekommer u nergens over.
Zy. Is er niets voor my gekomen?
Ik. Ja, een Brief van Juffrouw Willis.
Zy. Ik verzoek, dat gy dien my eens voorleest, want ik heb zulk een pyn in 't hoofd.
Ik. Om u te vergenoegen. (Ik brak den Brief open, en las hem.) Deeze Juffrouw is uwer waardig, ik verlang om haar te zien.
Zy. Ik wensch, dat ik dit ook kon zeggen!
| |
| |
maar helaas! ô Kon ik my voor my zelf verbergen! Indien de waarde Vriendin eens iets gehoort heeft! Hemel! en zy heeft my zo dikwyls vermaant om voorzichtig te zyn. (Zy weende stille tranen, en lei haar hoofd, met haren zakdoek bedekt, in 't kussen.)
Ik. Laat u dit niet ontrusten; dit is hoogstonwaarschynlyk. Gy begrypt wel, dat wy er een diep geheim van zullen maken, om u zelf voor den schyn des kwaads te dekken. (Zy snikte.) Kom, wees welgemoed.
Letje. Myn lieve Saartje! kwel u niet over iets, dat voorby is, en, zo als ik my wel verzekert houde, u geen onëer kan aandoen.
Zy. ô Myn Letje! ja, ik ben onschuldig, maar ik zal u beide laten oordelen, zo dra ik schryven kan; ik kan het niet verhalen; en gy moet weten, hoe alles is toegegaan. Waar is Lotje? die zoete ziel!
Ik. Die is by haar Oom zo in gunst, dat zy er weêr naar toe is, hoe gaarn zy ook by u gebleven ware. Ik raadde haar om uittegaan. Zy moet niets gissen kunnen, en men zegt somwylen in volheid des harten een woord.
Zy. En Hartog?
Ik. Op haar kamer, denk ik: zy heeft zich maar koeltjes op uwe ziekte geinformeert.
Zy. Zy is beneden myne aandagt: de tyd zal my rechtvaardigen.
| |
| |
Ik. Men moet, dit leert de ondervinding, de menschen niet altoos uit hunne Leerstelzels beoordelen: - Spinosa, zegt men, was een braaf man.
Zy. Dat doe ik niet; en, zo de proef het niet bevestigt, dan zal ik haar om vergeving vragen.
De Heer Brunier liet zich aandienen. Letje ging by hem, maar zy hieldt zich verzekert, dat hy (en hy komt overal,) er niets van wist. Hy was zeer treurig om zyns Vriends ziekelykheid, en nu horende, dat Juffrouw Burgerhart de koorts hadt, allersterkst aangedaan. Letje zeide tegen ons, toen zy weêr boven kwam, dat hy naar zyn Vriend toeging, om te zien, of hy hem ook van eenigen dienst zyn kon, en zy voegde er by, dat haar Broêr zo gehecht was aan den Heer Edeling, als Saartje en zy zelf aan my gehecht waren. Wat zal hy nu naar zyn Vader gaan gelyken!
Ik. De Heer Edeling is een menschenvriend; hy doet het geen best is, op de allerbeste wys. en ik hoop, dat onze lieveling nog, vóór een jaar ten einde is, Mevrouw Edeling zyn zal.
Zy. Ik? Nooit! ô Die waardige man moet eene Vrouw hebben, op wie hy niet behoeft neêr te zien. Zo een geval als 't myne.... neen! ik word nooit zyn Vrouw.
Ik. Gy spreekt zeker of gy de koorts hebt.
| |
| |
Al wat ons niet schuldig maakt, vernedert ons immers niet? Gy zyt onschuldig; gy hebt des geen grein van uwe waarde verloren. Ik durf my verbeelden, dat de Heer Edeling op dit stuk niet anders denkt, of kan denken; en hoe gelukkig zult gy zyn, indien gy, uit dit geval, geleert hebt, om de bedagtzaamheid tot de leidsvrouw uws levens te verkiezen!
Zy. Die verkies, die omhels, die eerbiedig ik in u: (my, die voor haar bed zat, teder als in hare armen insluitende.)
Ik. Hebt gy in lang geen Brief van den Heer Blankaart gehad, Liefde?
Zy. In lang, dat kan ik niet zeggen.... Ach! vraag my nu niets; gy zult eens alles weten. (Zy zag Letje zeer opmerkzaam aan: Letje knikte, en zy scheen gerust.)
Wy gingen vroeg ter rust; en deezen ochtend boven komende zei zy my, dat zy den gehelen nagt gerust en verkwikkelyk geslapen hadt, en nu zou opstaan, om aan haar Verhaal te gaan zitten schryven: doch ik verzogt, dat zy nog eerst een dag of twee uitrustte: dewyl ik bevreest was, dat haar bloed te sterk aan 't gisten is, om hartstochten te kunnen doorstaan, zonder haar nog meer koortzen te veroorzaken.
Voor een uur kwam hier de Boekhouder van den Heer Blankaart, een oud eerwaardig man,
| |
| |
die my kwam zeggen, dat zyn Heer binnen weinig dagen t'huis dagt te zyn, en dat hy al op reis was, doch niet langs den kortsten weg, om dat hy nu Vrankryk voor altoos verliet. Ik zei, dat dit eene aangename tyding was, zo wel voor Juffrouw Burgerhart, als voor my. De Oude eerlyke man kon my niet genoeg lof van zynen Patroon zeggen: zulke menschen, zeide hy, geeft God in zynen zegen, en om het menschdom te zegenen. Hy prees de jonge Juffrouw ook zeer, en hoopte, dat zy eens een gelukkig huwlyk doen zou, met een braaf man, die haar verdiende.
Liefde, zei ik, toen ik boven kwam, ik geloof dat ik u een aangenaam bericht kan geven. (Zy werdt root.) Is hy gekomen? vroeg zy.
Ik. Neen; maaar hy is op reis.
Zy. Die reis is niet groot.
Ik. Voor iemand, die 't reizen gewoon is, niet; maar... och! ik merk uw misvatting! gy dagt aan den Heer Edeling, en ik sprak van den Heer Blankaart. (Zy was verlegen.)
Zy. Wat, hoe, is myn lieve Voogd al op reis? zal hy hier in weinige dagen zyn?
Ik. Ja, kind lief, en de Heer Edeling ook.
Letje. Dat hoop ik: ik wou nu, dat Edeling myn Broêr was; dan kon ik hem eens gaan bezoeken. Die waarde lieve man!
Zie daar, het geen ik u kon melden. -
| |
| |
Als gy kunt, meldt ons dan spoedig, hoe gy u bevindt, en is 't mooglyk, verëer met uw altoos welkom bezoek
Uwe oprechte Vriendin,
Maria Buigzaam,
Weduwe P. Spilgoed.
|
|