| |
| |
| |
Honderd-drie en dertigste brief.
Mejuffrouw Styntje Doorzicht aan Mejuffrouw Zuzanna Hofland.
Lieve vriendinne!
Hartelyk wensch ik u geluk met uwen hertred van de duistere draaiwegen der Huichlary, op den weg des werkzamen Geloofs. Ik hoop, dat gy, door de altoos onöntbeerlyke Genade, bestendig zult voortwandelen; en dan zult gy met vreugd zien die plaats, daar uwe Geldkist plagt te staan. Daar in waren uwe Afgoden, ô gy Dochter van Israël! Dewyl wy ons nu op het zaligent wegje der zelfs-verzaking bevinden, moet ik, al voortwandelent, zo eens met u keuvelen, en u nog zo wat haakjes en takjes ontnemen, daar gy nog zo hier en daar aan blyft hangen, op dat ik u geheel zuivere van den ouden zuurdeessem. Voor eerst zal ik u myn weg verhalen, en hoe ik al, door veel kromtens en bywegen, tot die zalige rust kwam, die ik nu genieten mag. Ik verloor vroeg myne brave Ouders: myn Broêr en ik waren hunne eenige kinderen. Ik was Kerks opgebragt, stichtelyk, maar niet fyn. Ik had al vroeg eeni- | |
| |
ge indrukken van het goede. Als ik een ledig uurtje had, las ik, en meest al Godgeleerde Werken: die behaagden my 't meest. Ik was nieuwsgierig, en ging daarom by alle Protestantsche Leeraars onder de middelen: maar den geest der onderscheiding had ik niet. Al wat myn hart aandeedt, hield ik voor waar, en zo lang, tot dat andere voorstellen de laatsten deden verdwynen. De Coccejaansche Leeraars bevielen my het allerminst; ik bleef er zo geestloos onder. Hy, die my met ernst en nadruk het lydelyk Christendom predikte, vermogt zo veel op my als hy, die met ernst en nadruk de Leer der zelfs - verzaking, en de navolging van den Heiland voorhieldt. Dan was ik altoos gesticht. Zag ik de plegtigheid des Waterdoops by de Mennonieten, dan wenschte ik óók wel, myn geloof dus voor God en zyne Gemeinte te belyden. Al wat myn hart trof, leidde my tot gemoedelyke overwegingen, en dit maakte, dat ik by alle ernstige Leeraars met er daad stichting ontfangen kon. Zo als ik ter Kerk ging, las ik ook; en koos ik my ook vrienden. Ik las Doddridge, Live, Tersteeg, Thomas à Kempis, en Doknatel, al met dezelfde vrugt. Ik zong met dezelfde stichting uit Lodestein en Bodaert, als uit Camphuizen: en ik zag, dat de Here overal de zynen hadt, die hem in waarheid dienden: dit was my genoeg.
| |
| |
Ondertusschen had ik voor my zelf nog geen vasten grond voor myn Innig Christendom. Ik stemde de Leer des Heidelbergschen Catechismus van harten toe; maar de toepassing daar van op de praktyk was nog niet geregelt. En daar ik met alle godvrezenden, waar zy ook ter Kerk gingen, stemde, bleef er van yder wat in de ziel over; en behoedde my altoos voor het onchristelyk veröordelen, waar in ik zag, dat velen maar al te veel hunnen Godsdienst plaatsten.
Terwyl ik dus als eene zoekende, in eenvoud, myn wegje zo voort ging, onder een gedurig opzien naar licht, en wenschende aan ydere nadere ontdekking van 's Heren wil getrouw te mogen zyn, kreeg ik kennis aan eene Zuster onzer Kerk, die veel lof hadt by de ernstige Luidjes, en die zelf in de Oeffening sprak; (even zo als de deugdzame Zuster Timmerman in de Kwakersche Gemeinte.)
Ik kan niet zeggen, dat ik iets voor haar gevoelde; zy maakte my te veel ophefs, echter ik veröordeelde niet; ik zweeg, wagtte meer kennis, en dagt: elk brengt toch zyn eigen temperament mede op zyn wegje. Ik ging dan met haar op de Oeffening. Daar leerde ik Benjamins en Slimpslaps kennen en verfoeijen! Ik zal u eens verhalen, wat my de eerste keer daar al tegenstondt. Dit: eene alleröneerbiedigste
| |
| |
wys van spreken over God en Goddelyke zaken. Myn hart rilde, als ik hoorde, jou Woord, jou Volk, jou Zoon. Als ik hoorde van Vadertje.... Als ik hoorde, dat men tegen bekommerde Zielen zei: Hoe sta je zo beteutert, jonge ziel; jou Borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jy moet die hebben: jy hebt er recht op; daar is alles voor jou betaalt. - Ik zwyge van alle lage en schandelyke Zinspeelingen op het werk des Geestes. Zo als: Werkheiligen vergeleek men by Galeiboeven, die tegen wind en ty oproeiden: men noemde die gemoedelyke Christenen, barelyke Duivels, die loon voor werk vorderden, en die, zo God hun het loon opzeide, hem den dienst opzeiden. Men sprak: van Pelagiaans accordeeren, al was 't dan ook maar tegen vyf ten honderd. En dan was er een geraas, een getier en geklop op den Bybel, en de Oeffenzuster riep: riemen binnen! laat het bootje op Gods genade dryven; geef handen en voeten los. Halta Zondaar! Ben je al gearresteert, Booswicbt? Wil je den Duivel eens een poets bakken? Leg de sleutel op de kist. Geef je hele zedelyk boêltje aan de Desolate Kamer. Word een Geestelyke Dunlap.... Maar ik mag er niet meer van zeggen. Toen de Oeffening uit was, bleven de Aanleggers, en ik als Gast, op een Liefde - maaltje. Toen maakte men zyn buik tot zyn God, en bemerkte ik schandelyke dingen. De Wellust werdt bot geviert; de
| |
| |
oogen waren vol overspel, en de handen vol bedrog. Men besloot dit Liefde - maaltje met een Gebed, uitgestottert door half dronken zwynen: Here! je Knegt heit geschepzelt! Here! doe verzoening over de Koningszondetjes uwer Dienstmaagd. Het klamme zweet brak my uit! ik dagt, dat de aarde zich zou openen, om al die in huis waren, te verdelgen. Hoe blyde was ik, toen ik den lieven starrenhemel weêr zag! ik ging zo schielyk, als of ik door Moorders nagejaagt wierd; ik ging, een huis of twintig van de Oeffenings plaats, by eenvoudige goede menschen in, die my kenden; dronk eens water, liet een slee halen, maar zweeg zulke gruwelen. Eerst dacht ik in gemoede, dat ik de Regeering moest waarschuwen, doch 't was of iemand tot my zeide: dewyl dit werk niet uit God, ja zelf niet eens uit onbedagte menschen, maar uit den Bozen is, zal het verbroken worden: aanbidt gy in stilheid. Hoe het met dat Rot is afgelopen, is bekent; zy, de Zuster, gaarde de vruchten harer onreinigheid, en vlugtte met haren mensch der zonde naar Duitschland, latende hy een brave vrouw met zes kleine schapen agter.
Na dit geval voelde ik my nog meer opgewekt, om het woord naarstiger als ooit te lezen; en herhaalde by my zelf dikwyls dit vaarsje, dat ik als een kind geleert had:
| |
| |
Ik en vind geen andren Regel,
Dan alleen 't onfeilbaar Woord;
God die hangt daar aan zyn zegel;
Dat komt uit geen menschen voort.
Hier kon ik my zo by neêrleggen. Hier zei myn hart zo amen op. Na een aandagtig en biddent lezen, dat ik toch bepaalt mogt worden by 't geen myn byzonder wegje was, maakte ik uit de Schrift zo een klein uittrekzeltje, ten mynen eigen gebruike, om er myn eigen practicalen Godsdienst naar te regelen; zo als: God is liefde. - Oordeelt niet, op dat gy niet geoordeelt wordt. - Uw wandel zy in den Hemel. - Liefde is de vervulling der wet. - Als gy vast, toont geen droevig gelaat. - Die den Armen veracht, smaadt zyn Maker. - Wat hebt gy, dat gy niet ontfangen hebt? - Zalig zyn de vreedzamen. - God heeft den blymoedigen gever lief. - Zyt geduldig in de verdrukkingen. - Zyt langmoedig tegen allen. - Verdraagt en vergeeft, zo als God in Christus u vergeven heeft. - Verblydt u in de hope. Dit noemde ik myn Euangelisch Toetssteentje. Door dit middel dagt ik gedurig aan den Here, als aan mynen Hemelschen Vader, vol eerbied en liefde.
Hier door bleef ik vriendelyk tegen allen, en dwong niemand, om ooit myn byzonder wegje
| |
| |
te gaan, als hy oprecht voor den Here was. Ik had genoeg met myn eigen bestaan te doen. Wél te doen uit liefde tot den Here, en om hem naartevolgen, was myn hoofdpligt; den tyd myner ontbinding gelovig en werkzaam aftewagten, dit was myn jagen: ook miltdadig te zyn tegen behoeftigen, minzaam tegen myn minderen, beleeft omtrent myne hogeren, en dat alles tot roem der Genade, die in Christus is.
Over woorden, die niet onëerbiedig zyn, twist ik nimmer. Die het woord ruimte, ruime bedeling, liever dan vryheid, en vryë genadeleer, verkiest, mag dus zeer wel spreken: zy doen niets tot het wezen des Geloofs. Yder moet, in zyne kleding, in zyne levenswys, Christelyke vryheid hebben; het Koningryke Gods is noch spys noch drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blydschap door den Heiligen - Geest. Blieft iemand, het geen ik het dadelyk betrachten van den Godsdienst noeme, Euangelische deugd te noemen; 't is my wel. Wil hy, 't geen ik vroomheid noem, een braaf gedrag noemen, my is 't wel; 't is al 't zelfde. En deeze inschikkelykheid behoort wel degelyk tot mynen weg. En, schoon men my daarom wel eens een hinkent Christen noemt, en my nagaat, dat ik op den zandgrond van eigen gerechtigheid sta, dat hindert my geen eene trede. De Christen moet door goed en kwaad gerugt
| |
| |
heen gaan: de Christen moet niet zyn als de baren der zee, die nu her, dan derwaards gedreven worden.
Nu, Zuster, nu kunt gy alles aan Gods woord beproeven. Zie, of ik wel gesproken heb: en waar ik u van nut, dienst, of stichting zyn kan, wil ik dit zyn; dit is myn liefde pligt.
Ik heb het Briefje van uw Nichtje gelezen; en ik heb haar zo lief, als onze lieve Heiland den jongeling, die niet verre was van het Koningryke Gods. Haar ontbreekt niets, dan den eisch op te volgen, dien Jezus den jongeling gaf: verloochent te worden aan haar al te sterke zucht voor de beuzelende waereld. Die zo verre op den weg der vergeeflykheid en des medelydens is, zal niet bedroeft henen gaan; zo dra zy ziet, dat de Heiland dit van haar vordert, 't mag haar eerst wat hart vallen, 't zal wel gaan; hart of niet, zy zal gehoorzamen. Ik moet die jonge Juffrouw nader leren kennen; zy zal van myn spreken, of effen kleedje niet bang zyn, dat zoet hartje!
ô Zuster! ik zie zo graag de eerste opengaande knopjes van de jonge menschjes: 't zyn de roosjes op myn wegje; en als ik dan zo een knopje zie opengaan, en my in den Here daar over verheuge, maak ik het zo al beuzelende ongemerkt wat vochtig, en wied zo al onder- | |
| |
dehand hier en daar een onkruidje uit, en weer dit en dat doorntje, op dat de groei niet vertraagt worde. Ik heb daar zulk een lief Juffertje naast myn deur. Gy, Zuster, zoudt mooglyk zeggen: 't is al waereld. En ik vind aan het hele schaap geen zier waereld, maar wel, dat hare omhangzeltjes anders zyn dan de onzen. Zy is zo graag by my. Styntje buur, zeit ze dan, (want ik hiet niet graag Juffrouw,) ik hou zo veel van u, en ik wou wel by je wonen, als ik geen Vader of Moeder had. Maar mag ik zo een Sakje en zulke Lintjes wel dragen? - En dan zeg ik: wel, myn lieve Truitje, als je 's avonds uitgekleet zyt, heb je dan den Here liever? ben je dan gehoorzamer tegen uw Ouders? inschikkelyker tegen je kleine Zusjes en Broêrtjes? minzamer tegen de Boojen? bidt gy dan aandagtiger? - Och neen, Styntje, antwoorde zy, dat is al 't zelfde; of liever al naar dat ik er aandagtiger omtrent ben. - Wel nu, zei ik, dan moog gy heelwel die beuzelingjes aandoen. - Maar waaröm ga jy dan zo heel anders gekleet, Styntje lief? - Dat is, hartje, om dat ik zo gewoon ben gekleet te gaan, en ik zou immers goede reden moeten hebben, waarom ik dat nu veranderde, en die heb ik er niet toe, want ik kan God ook nu even goed gehoorzamen; was dat zo niet? ik verkleedde my aanstonds. - Maar Styntje, als ik dan evel
| |
| |
zo oud ben als gy, moet ik my dan anders kleden dan myn Grootmoeder van Zindelyk zich nu kleedt? - Wel neen, Truitje, dat hoeft niet, gy zyt anders gewoon dan ik; maar als je wat ouwer bent, hartje, zul je daar zelf zo geen erg in hebben.
Zo praat ik met het Meisje. Haar Ouwers zyn hele lieve Menniste menschjes, en wy komen veel by een: en de menschen doen my alle vrindschap. Myn Broêr is hun Boekhouder ook. Zie daar, Zuster, nu hebje wat te kaauwen en te herkaauwen, als het reine Vee. Groet het jonge hartje, je Nichtje: ik heb haar lief om haar Briefje. Gods geest zy met ons, in alle onze gebeden, en betrachtingen. Amen!
Styntje Doorzicht.
|
|