| |
| |
| |
Honderd negen en twintigste brief.
De Heer Arnold Helmers aan Mejuffrouw Aletta Brunier.
Lieve juffrouw Letje!
Ik heb in lang niet aan u geschreven; en ik zie u evenwel nooit, dan met een treurig aandenken aan mynen boezem-Vriend, uwen zaligen Vader! Maar ik begin wat gemaklyk te worden. Het is of ik tegen een Berg op zie, als ik denk om eens in de Stad te komen; het schryven zelf bevalt my minder dan voorheen. Ik word oud, Juffrouw Brunier: En nu ik weet, dat gy en uw Broêr Jacob wel geplaatst zyt, en gy beide u zeer wel gedraagt, is het ook zo gerust voor my, dat er niet veel te schryven is.
Uwe Tante heeft my gezegt, dat gy daar gelogeert zyt geweest, en dat Mevrouw Buigzaam de beste Vrouw van de waereld is. Zy sprak ook van eene der jonge Juffrouwen, daar ook inwonende, en kon er niet van uit, zo als gy in uw voordeel verandert waart. Gy geleekt het zelfde meisje niet meer, en hadt gezegt,
| |
| |
dat gy dit alles aan deeze twee Dames verpligt waart. Cootje past ook weêrgâloos wel op, neemt zyne zaken wel waar, en leest meer dan voorheen. Wel, myn lieve Letje, myn tranen liepen over, en zedert uw's Vaders dood heb ik niet geschreit; en van myn lieve Vrouw Zaligers dood tot op dien tyd ook niet. Een man heeft vaste tranen, zy vloeijen zeldzaam, maar dan ook vloeijen zy van zyn hart. Och, dagt ik, hadt myn Vriend dit mogen beleven! Nu, dat is niet anders! Letje, gy weet niet, hoe ik uw en Cootjes geluk behartig.
Maar, Letje, ik ben er zeer voor, dat er in de waereld wat gedaan wordt. Een meisje leeft niet om een beursje te knopen, een steekje te breijen of te naaijen, een mooi Boekje te lezen, om eens naar de Kerk, of naar de Comedie te klungelen, of een plaisiertje te nemen: Neen; meisje, daar zyn veel wezenlyker zaken voor die lieve kindertjes te doen.
Gy weet, ik vereer het Huwlyk ten hoogsten: Alle jonge gezonde menschen, die een goed bestaan hebben, moeten trouwen; en ik heb nooit achting voor jonge lieden, die met kleinachting aan dien staat denken. De jonge lieden zyn eerder niet t'huis. Er is geen bestendigheid in de jongens, voor zy een Vrouw en een huishouding hebben. Hun geld druipt door de vingeren, zonder dat zy zelf weten,
| |
| |
waar aan het besteet is: de meisjes lopen als niets beduidende jolen uit en in, en lyden dikwyls overlast. Zy weten niet van daag, waar toe zy morgen leven zullen; en worden zy oud, wel dan is 't nog erger; dan worden zy fyn, of raken aan 't Spel; bemoeijen zich met alles; dollen met een Aap of een Kat; spreken kwaad van zoete jonge vrouwtjes en meisjes; gluren, met den fok op den neus, door de gordyntjes, wat de eene buurvrouw toch voor groente koopt, en wiens hond of daar toch op de stoep zit; proppen haar zelf met lekkernyen op; en zingen dan eens met bevende stemmen, (even of zy 't zeer bedroeft hadden:)
Het vleesch en kan in 't kruis niet ongevoelig wezen.
Voor dit alles wil ik u bewaren, Kind. - ô! Ik vernibbel my, als ik zo zie, dat de jonge lui tot aan de ooren in 't werk zitten, en niet weten, wat het eerste te beginnen. Niet dat ik voor dat geheibei, en gesnor ben: neen, dat zyn ze ook niet altyd: ik zie op die sterke dryfveer, die jonge lieden altoos iets te doen geeft, en van allerlei beuzelingen en kwaad afhoudt. Een Meisje van uwe jaren moet ook al aan de sjouw. Zy moet styven, rekken, vouwen, zy moet handen uit den mou steken; zy moet trouwen; dat is 't al!
| |
| |
Ik heb altyd met vermaak zo een aartig paar jonge menschen beschouwt; het jonge Moedertje by de wieg naaijende, of breijende, en onderwyl eens aan den wiegband trekkende, of eens aan 't zingen, dat het klonk: terwyl Man zyne affaire benyvert, en 's avonds met Wyfje huisselyk en vrolyk is; haar, die onderwyl voor de huishouding zorgt en de boêl opgnapt, wat goeds voorleest, of vertelt, of met de kleine jongen speelt, en zegt, nooit zo gelukkig geweest te zyn als nu: terwyl zy insgelyks de vergenoeging zelf is. ô Dat is zulk een mooi schilderytje voor een gevoelig hart! Dan voldoet men aan de oogmerken des Scheppers, men wordt nuttig voor zich, voor 't Huishouden, en naderhand voor den Burgerstaat. Men wordt Wees - Vaders, Diaconen, Boêlredders, Arme-Voogden, en men is in staat, om aan onzen Hemelschen Vader rekenschap te geven van den tyd, dien hy ons hier verleent heeft, en van de begaaftheden, die wy ontfingen; en als wy sterven, worden wy van brave lieden betreurt, zo als uw Vader, en dien liep alles tegen.
Nu moet ik nader komen. Gy kent myn Neef Pieter? 't is een brave Jongen, daar ik ook veel vreugd aan beleef; hy is mooi genoeg voor een jongen, en geen meisje hoeft zich zyner te schamen, als hy eens op zyn best is aangekleet. Hoe zit het, Pieter, zei ik, hebje nog
| |
| |
geen zin om te trouwen? - Ja, Oom, zeit hy, maar ik heb nog geen Meisje; maar ik hoop echter er wel een opteschommelen? - Nu, jongen, zei ik, zie eens uit, ik zal ook eens uit zien voor je. Wel, dagt ik, is Letje geen goeje vrouw voor Pieter? De jongen is goed, heeft gezont verstand, en een gezont gestel; hy verstaat zyne affaires, en, als zyn tyd om is, zal ik hem in staat stellen om wat te beginnen. Kom aan, ik zal Letje dat eens voorstellen. Gy zyt een zoet, aartig meisje, fraai en bevallig genoeg: zeker, al was 't voor my. Ik vertrouw, dat gy nog geen pretendenten hebt, om dat gy er nooit van meldt. Myn hart is er op gestelt. Ik wou u ook zo heel graag een gedeelte van myn goed maken, zo als ook aan Cootje, als hy zo wel oppast; want gy zyt beide myn Vriends brave kinderen; dat is genoeg, en buiten Pieter heb ik geen bloedvrienden. Dwingen zal ik noch u, noch hem. Ik zal den vriend eens by u om 't een of ander zenden. Gelegenheid maakt genegenheid, en wel eens een dief, (al was 't ook van eén meisjes hart.) Is dat zo niet; patientie! Bedenk u in voorraad hier eens over. Ik herhaal het, ik wil u niet dwingen; gy zult dezelfde genegenheid van my hebben. Ik weet nog, wat gy, ter liefde van uwen Vader, in het moeilykst uwer jaren, deedt; voor die gehoorzaamheid moet gy beloont, niet gestraft
| |
| |
worden; en ik zou u straffen, zo gy myne genegenheid, ten koste uwer eigene verkiezing, moest behouden. Ik denk hier toe ook veel te ernstig over het Huwlyk; en op my kwam al de schuld.
Ik ben vroeg getrouwt, doch verloor myne Vrouw binnen het jaar in de Kraam. En zedert heb ik niemand gezien, die ik haar plaats kon geven. 't Was een juweel, en zo jong, twee-en-twintig jaar; doch ik moet dáár niet van spreken.... Zou uw Broêr geen goed man zyn voor die lieve Juffrouw Burgerhart, Letje? Nu, bedenk u eens wel over dit alles, en laat my weten, hoe 't u voorkomt. Ik ben, met Vaderlyke liefde,
Uw en uws Broeders Vriend,
Arnold Helmers.
|
|