dat de Kamers leeg waren, dat zy voor een dag of agt wel meubeltjes hadden zien wegbrengen, maar wisten niet waarhenen. Ik ging voort naar Domine P., die my raadde het in de Courant te zetten, en zo te zien, dat zy in handen der Justitie kwamen. Dat zal ik doen. Nu ben ik wel twee derde deel van myn goedje kwyt. En al myn Nichtjes goed hebben zy laten staan. Bregt, nu zy weet dat ik arm ben, bejegent my vreselyk en vreselyk. Nu zal dat jonge dartele Saartje lachen, en my bespotten; en de Heer Blankaart, haar Voogd, komt ook t'huis. 't Water is aan de lippen. Ja, dien man heb ik ook zo belastert; och ja!
Hy heeft het wel gezeit! Zanneke, zei hy, dat volk loopt op je zak; ze bedriegen je. Jy bent een regte Saulus, zei ik dan. En wat gaf Benjamin niet voor, dat hy zo eene innerlyke dingsigheid voor my hadt; hy was jong, moet je weten; hy hoopte, dat wy nog eens tot éénen vleesche zouden worden, wy die twee waren van natuur. Wel heden, Styntje, het er niet een heel praatje gegaan, dat ik één jok met den Broeder zou aantrekken; en heeft de Heer Blankaart, heel in dat Paapsche Vrankryk, er zich niet mede bemoeit? Als ik zo alles nadenk, zou ik myn gryze hair wel uit men hoofd scheuren. Myn geld, myn kostelyke geldje is weg, ik ben bedrogen. Och! wat ben ik een