| |
| |
| |
Honderd-zes en twintigste brief.
De Heer Hendrik Edeling aan den Heer Cornelis Edeling.
Myn dierbare vriend!
Ik schryf, of begin deezen te schryven, aan het huis, daar de Beminde myner ziel, zedert gister namiddag vier uuren, niet is te rug gekeert..... Myn bloed stolt in myne aderen; liefde, angst, jalouzie, drift, weemoedigheid, maar vooral de tederste bekommering, verscheuren myn ziel dermate, dat myne ongesteltheid sterk toeneemt.
ô! Gy Engel onder de Menschen! Bekoorlyke, lieve lachende Lenteroos, zal een geweldige Deugeniet u baldadig verscheuren, en, na u bespot te hebben, onder zyne voeten vertreden.... Ysselyk vooruitzicht! wrede onzekerheid! alles is duister als het graf, als de paden des doods....
Kon ik, myn Broeder, maar zo veel bedaartheid herkrygen, om u mynen ramp in eene tamelyke order te schryven. Ik zal het ondernemen: de waardige Vrouw is, op myn sterk bidden en aanhoudent verzoek, wat gaan leg- | |
| |
gen; Juffrouw Brunier insgelyks. 't Is nu middernagt. Niemand beweegt zich; alles is stil: ik hoor niets dan 't gekras myner penne.
Weet dan, dat ik gister nadenmiddag, door overhaastig reizen, zeer vermoeit in de stad kwam. Myn hart dreef my naar dit huis; ik moest haar zien, die ik, nu veertien dagen geleden, voor de laatste keer zag. Ik had berichten opgedaan nopens den Heer R., en 't was hoogst nodig, die berichten aan de waarde Mevrouw Buigzaam en aan myne Beminde ten spoedigsten mede te delen. Met blyde, boezemverwyderende aandoeningen, trad ik den stoep op: de Dame zelf deedt my open, eer ik nog had aangeschelt, hiette my welkom, vroeg of ik ziek geweest was, en verzogt my, om Thee met haar te drinken. Ik zag, dat zy alleen dronk. Hoe vaart, vroeg ik, myn lieve Burgerhart; is zy t'huis?
Zy. Het lieve meisje is zeer wel; en ik denk, dat zy tegen den avond zal t'huis komen. Zy is eens met myn Heer R. naar den Hortus Medicus, om, ik weet niet welk, een vreemt gewas te gaan zien. (Ik ontstelde zo, dat myn theekopje in myn hand beefde.) Wat scheelt u, myn Heer Edeling? Gy zyt immers niet jalours? waarlyk, gy hebt er geen reden toe; 't is zuiver toevallig. ô Mevrouw! zeide ik, (met myn aangezigt op hare naar my uitgestrek- | |
| |
te hand bukkende,) ô Mevrouw! het arm, arm Meisje! R. is de snootste Kerel, die ooit der Sexe lagen leide: wat zal van my - wat zal van haar worden? (Ik zweeg van smarte. Zy was eenige minuten spraakloos, en, toen ik myn gloeijent gelaat ophefte, zag ik dat zy eene flaauwte hadt. Ik sprong op, ging uit de kamer, riep Frits, zei hem zagtjes: geef azyn, en zwyg. De goede man bestorf, doch gehoorzaamde; ik bragt haar by haar zelf, doch met moeite. Hare tranen raakten los. Volg my, sprak zy, in myn eigen vertrek; hier kan ik niet blyven in de zydkamer. Ik ondersteunde haar; ik vergat my zelf. Zy deedt zelf de deur toe, zat neér, wenkte my om te zitten, scheen my meerder te willen vragen; doch kon niet. Ik moest spreken. Ik zei dan:)
Ik heb u te plotsling het my gegeven bericht van dien Deugeniet medegedeelt; vergeef my dit. (Zy drukte myne hand, en weende. Ik ging nog eens uit de kamer, en wenkte den knegt, om my een fles Wyn en Selserwater te geven; hy deedt zo. Ik verzogt haar te drinken: zy kon niets dóór krygen; ik hield aan; het ging, en zy kreeg de kragt om my dus aantespreken:)
ô! Myn Heer Edeling, welk een vreeslyk nieuws vertelt gy my daar! zo gy twee uuren vroeger gekomen waart, my zou dit allerdroe- | |
| |
vigst geval niet zyn overgekomen. Gy kent hare onbekwaamheid, om argwaan te kunnen hebben; hy gaf er ook geen reden toe; ofschoon hy my dermate tegenstondt, dat zy my nu belooft hadt, nooit meer met hem te verkeren, alleen om my genoegen te geven. (En toen weende zy weder; myne oogen druppelden.)
Verdenk haar niet; ô! zy is onschuldig! gy zyt haar vriend, zegt zy, maar ik ben gerust, dat zy u bemint; zy weet dit zelf nog niet; zy gelooft het ook niet. Daar valt my iets in. (zy schelde.) Frits, ga eens ten eersten naar den Hortus, en vraag of daar niet een Heer en Dame is, hy gekleet in een gridelyne rok, met zilver, en de Juffrouw in 't geel taf. Zo men ja zegt, verzoek dan, of de Juffrouw ten eersten gelieft t'huis te komen; zeg, dat hier iemand is, om haar te spreken, die zit te wagten. - Hy vloog, doch zo behendig, dat de meiden er niets van merkten. Wel vyftig maal keken wy op de Pendule, op de Orloges. Wat bleef de Knegt lang uit! - Hy kan nog niet weêr zyn! - Eindlyk daar kwam hy, en binnen gelaten zynde, verhaalde hy, ‘dat een der Tuinknegts hem gezegt hadt, dat zo een Heer en Juffrouw reeds voor vyf uuren waren heen gewandelt, en dat wel de Plantage dieper in.’ Zeerwel, zei Mevrouw, Frits, gy weet niets, belooft gy my dit? maar
| |
| |
ik ken u; ga maar naar agter, doch gy moet niet uitgaan, ik mogt u nodig hebben. Hy ging zeer verslagen heen. Wy zagen elkander zwygent aan. Zy rees op, wrong hare handen, viel op een stoel neder: met hare oogen ten hemel geslagen. ô Genadig Wezen, (smeekte zy,) bewaar een kind, dat in de handen van een monster is!
Ten agt uuren hieldt er een rytuig stil; myn hart sloeg zo geweldig, dat het my pyn veroorzaakte: wy zagen elkander aan, maar 't was niet te zeggen, 't geen wy hoopten. Daar op hoorden wy de stem van Juffrouw Brunier, die met haar Oom van zyn Buiten kwam, en ons hadt menen te verrasschen. Zy tradt in, omhelsde Mevrouw, doch te rug tredende zei zy: ‘ô God! wat is dit te zeggen? waar is myn Burgerhartje? Is zy ziek? ô Ik had rust noch duur; ik vreesde, dat er iets was; ik heb ook in vier dagen geen Brief gehad: ik ga by haar...’ Blyf, myn Liefde, zeide de Dame: uw Burgerhartje is niet ziek; zy is wél; immers, zo veel ik weet.
Juffrouw Brunier. Wat is er toch? ik bid, ik smeek u, zeg het my!
Juffrouw Buigzaam. Juffrouw Burgerhart is niet t'huis; de Heer R... Letje, ik kan u niet meer zeggen. (Het goede meisje bestorf als haar linnen, en ik verhaalde haar al wat ik er van
| |
| |
wist. Zy weende, hadt Godt, zei dan weêr eens;) dat het onmoogelyk waar zyn kon; dat hare Vriendin zulke deugdzame begrippen hadt als iemand; dat zy R. in 't geheel niet beminde, enz.; kort gezeit, spaarde niets, om hare Vriendin te verschonen. Zy zal wel gaauw t'huis zyn, vervolgde zy; laten wy zo een Engel niet veroordelen.
Juffrouw Buigzaam. Dat doen wy niet, Letje lief; maar R. is een der snootste fielen: och! ik bezwyk, als ik er aan denk.
Juffrouw Brunier. Waar is Hartog? waar is Lotje?
Juffrouw Buigzaam. Hartog is op een groot Soupé, en men moet haar opwagten: Lotje blyft van nagt by haar Oom en Tante, daar zy mede naar den Hout is.
Het werdt negen - half tien; elke koets, yder rytuig, deedt ons luisteren, afbreken; wy bedrogen ons! De poort was nu toe, en - geen Juffrouw Burgerhart!
| |
| |
Onze toestand gaat alle beschryving te boven. Verbeeldt u dien, zo gy kunt. Letje ging zich van haar pelise en hoed ontdoen; kwam boven op de kamer, die deeze twee Engelen te samen hebben; riep; ‘Myn Heer een woord!’ Ik vloog naar boven: ‘haal, zei ze, onze Vriendin; ik vind hier brieven.’ Deeze tyding gaf de zwakke vrouw kragts genoeg, om, door my geleit, met bevende treden, den trap op te gaan. Letje sloot de deur: ik was nooit zo aangedaan. Ik wierp my op den stoel neêr, waar op zy het laatst gezeten hadt, immers zo ik dagt, om dat zy, tot dat zy uitging, aan de Bureau hadt zitten schryven. De pen lag nog op 't papier: ik kuschte die.
De Brief, zeide Juffrouw Brunier, is, zo gy ziet, aan my? Zy brak dien open; zy las, doch kon niet voortgaan: zy gaf hem my, om hem te lezen. Myne oogen schemerden; myne tranen.... Och! myn waarde Broeder! maar ik schaam my over myn gevoelig hart niet; gy weet wél, dat ik niet ligt tranen stort. Ik las dien Brief, schoon ik wel twintigmaal ophield: nu bleef myn stem steken; dan snikte de Weduwe; dan schreide Letje. Eindlyk zei de eerste: ‘o dat oprecht, dierbaar, edel meisje: nu ontwikkelt zich een discours, waar van ik niets begreep!’ Wy lazen den Brief van haren Voogd, by wien men haar belastert hadt. Ik sloeg een boekje postpapier open, en vond er een Briefje in aan hare Tante.... Maar ik kan u alles niet schryven; gy kent van hare historie niet genoeg. Nu zagen wy elkander aan, en, na duizend projecten gemaakt te hebben, die wy allen verworpen, was onze droefheid onuitdrukkelyk. 't Was nu één uur.
| |
| |
Juffrouw Hartog kwam t'huis, begaf zich naar hare kamer; en te bed: wy hielden ons stil. Mevrouw Buigzaam was zo ongestelt, en zo vermoeit en afgemat, door hare veelvuldige, en voor haar teder gestel verwoestende gemoedsbewegingen, dat wy haar deden besluiten, om te bed te gaan: zo ook raadde ik aan Juffrouw Letje: zy zoude zien, zeide zy, wat aangekleet te gaan liggen. - Ik ging naar de kamer der Weduwe; en, na eenige oogenblikken als in my zelf verzonken gezeten te hebben, beproefde ik, of ik zoude kunnen schryven. Zie hier, wat ik op het papier stelde. Niemand der bedienden dan de bedaagde trouwe Huisknegt, (die reeds een der Domestiquen van den Heer Spilgoed was, en zich gelukkig rekende, weder by zyne vorige Meestresse in dienst te zyn,) weet, dat ik hier ben: in alle onze ontroeringen begrepen de Dames zo wel als ik, dat men van dit geval een diep geheim moest maken.
't Is half vier uuren; de dag begint aan te breken. Nog in geen uur worden de poorten geopent; daar komt iemand naar beneden... men tikt aan de kamerdeur... ik ga zien, wie het is.
Het waren beide de Dames; zy hadden geen oog geloken. De goede Frits, die ook op was, bragt ons Theewater; wy ontnugterden. Juf- | |
| |
frouw Letje sloeg voor, om den knegt zagtjes uit te laten; (de meiden-kamer is agter, boven;) om hem naar de Muiderpoort te zenden, om te zien... och, zei ze, wat mag ik praten! 't Is immers te beuzelagtig. Wy zwegen, en toonden dus, dat wy 't niet goed vonden. Wy waren des niet in staat, om maatregels te nemen. Ik was ziek van angst, en van myne vermoeijende reis. Wy gingen zagtjes weêr alle drie naar haar kamer: om dat Juffrouw Hartog ons dan niet kon horen, en zo al; 't was, dit wist zy, de kamer der jonge Juffrouwen, die mooglyk te samen praatten.
Ten vyf uuren hieldt er een koets stil: de koetsier schelde; de deur ging open; men gaf iets met veel haast aan den man. - Broeder! kan ik het u zeggen? - 't was myne Burgerhart! Wy zagen alles door het glasraam, in één oogenblik. Maak u uit den weg, zei Mevrouw, en deedt my in een Kabinetje gaan, my inluisterende: sluit het van binnen. De lieve Ontkomene vloog, met de handen voor haar oogen, Frits voorby, en wierp zich, op het punt van te bezwyken, in een armstoel neder; zag Mevrouw Buigzaam, zag Letje, schrikte, deedt eene poging om op te staan; maar de brave vrouw kwam haar vóór, sloot haar in hare armen, sprak niets. Saartje sprak niets. Letje sprak niets. Dit zag ik alles dui- | |
| |
delyk door een schreef van 't gordyn, 't welk binnen voor een glas van het Kabinetje hing, dat op de kamer licht ontfangt. Myn Beminde zeeg weder neêr; de dierbare vrouw lag myn Bemindes hoofd tegen haren boezem; Letje knielde aan haren schoot, en gaf haar een glas water met Hofmansdroppels: beide deden haar alle mogelyke diensten. ô! Hoe moeilyk viel het my, niet te durven naderen! Ik snikte eens, zelf door my te sterk te weerhouden. Zy hoorde het; zag wilt, maar vroeg niets. ‘Wilt gy niet naar bed, Liefde, vroeg Mevrouw Buigzaam? gy zyt ziek.’ Saartje knikte van ja; en wees dat zy moest adergelaten worden, teffens te kennen gevende, dat zy hier, op de borst, zo benaauwt was. Letje zondt Frits naar een Chirurgyn; en de beide Dames hielpen haar uitkleden. Vreeslyk was haar goed verhavent; hare lubben waren gescheurt, ettelyke boucles los; ik deed het gordyn toe: men moet de vrouwen eerbiedigen.
Naauwlyks te bed zynde, kwam de Chirurgyn, een oud vriendlyk man, die dit huis bedient; deedt de lating, voelde haar pols, en zei, dat hy oogenblikkig iets geven zou, om intenemen. Nog hadt zy geen woord gesproken. Nu weende zy; dat verligt my, zei de zoete Dame. Och, myne dierbare Vriendinnen! Verdenkt my niet! God is myn getuige... Ik
de dierbare vrouw lag mijn Bemindes hoofd tegen haren boezem; Letje knielde aan haren schoot, en gaf haar een glas water met Hofmansdroppels.
bladz. 546.
| |
| |
heb u niet misleit, maar ik ben den schurk ontkomen: ongedeert, indien deeze ontsteltenis my niet hindert. Ik kan u nu niets zeggen; wees gerust; en dank den Hemel, dat ik onbedorven te rug kom. Mevrouw Buigzaam dankte God, zo ook Juffrouw Letje; schoof de gordynen toe; verzogt haar stil te liggen, en te zien, of zy in rust kon komen, haar verbiedende een woord meer te zeggen.
Onder voorwendzel, dat Juffrouw Letje de afgelegde kleêren in het Kabinetje ophing, sloop ik voorby. Mevrouw volgde my. Letje bleef boven.
In hare kamer gekomen zynde, viel zy my om den hals: geluk, beste der mannen! (was hare sterke uitdrukking) de Engel is behouden. Zorg nu voor u: doe u terstond aderlaten, en zie, of gy eene kleine wandeling doen kunt, voor gy naar uw huis gaat; ik zal u tegen den avond weêr wagten.
Ik volgde haren raad, en kwam tegen negen uuren by Vader aan huis, die my uitermate vriendlyk ontfong, en ontstelde dat ik er zo ongedaan uitzag. Ik zei, dat ik adergelaten, en zeer onpasselyk was. Hy raadde my naar bed te gaan, zo als ik ook deed, en nu, twaalf uuren, vervolge ik den Brief, in een ander huis begonnen.
Vaarwel, myn beste Vriend.
Hendrik Edeling.
| |
| |
P.S. Dewyl ik niet weet, waar gy u thans bevindt, zal ik deezen niet afzenden: ik hoop u alles, deeze zaak betreffende, te doen weten, al ware het, dat ik u de Brieven zelf overleverde.
|
|