Honderd-vyf en twintigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Zuzanna Hofland.
Ge-eerde tante!
Zo op 't oogenblik kryg ik uw Briefje. Het smart my, dat gy zo bedrogen en bestolen zyt: maar 't is my lief, dat gy nu ziet met wien gy hebt verkeert. Ik vergeef u alles, uit grond van myn hart; dit eischt de Godsdienst van my; ik doe niets dan myn pligt. ‘U versmaden, om dat gy arm zyt?’ Goede God! daar beef ik van! Ik zal u helpen, ik zal mynen Voogd alles op de zagtste wyze zeggen; alleen, jaag uw dronken meid heen, zo gy haar nu missen kunt: zy deugt ook niet.
Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed is eene uitmuntende vrouw; ik weet zelf niet, hoe gelukkig ik by haar ben; ik eerbiedig haar. Ik zal, zo dra ik kan, (mooglyk morgen,) by u komen; dat zal beter passen, dan dat gy by my kwaamt. Tyd onbreekt, my om nu meer te zeggen, dan dat ik ben
Uwe gehoorz. Dienares en lief hebb. Nicht,
Sara Burgerhart.
P.S. Ik moet zo uit; maar ik hoop deezen u echter, nog van avond vóór negen uuren, te laten bezorgen.