Honderd-drie en twintigste brief.
De Heer R. aan den Heer G.
Vriend jan!
Uit is de klugt! de myne - de myne is zy, moet, zal zy zyn. ô! Dat lief Bekje! En hadt gy waarlyk zin om den Hortus Medicus te zien? Nu, Schat, gy zult veel méér zien; of ik verdien voor schelm uit het Regiment Ligtmissen gejaagt te worden. En kon Mevrouw Buigzaam niet om huisselyke zaken? ô Ik heb achting voor huishoudende Vrouwen; gy doet wel, schone Weduw!
Bezorg, dat morgen voor den middag myn Fargon en de harddravers, Kwast en Bles, gereet zyn, om naar buiten, doch langs een omweg te ryden. Hou u daar van daan: ik heb u niet nodig; zeg alleen aan den Tuinbaas, dat ik met een meisje kom, dan weet hy genoeg. Hy moet my niet kennen voor 't nodig is; en dan zal ik hem dat wel beduiden. Hy is een gaauwe Kerel; hy moet maar niet weten, dat deeze Dame geen maitres van my is; want hy babbelt dan maar weêr van zyn conscientie; en, schoon ik op geen hand vol ducaten zie,