| |
| |
| |
Honderd-twee en twintigste brief,
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta Brunier.
Chere Letje!
Ik verlang, dat gy t'huis komt. Ik heb verdriet; en ik kan het niemand dan u toebetrouwen. Myne Willis is te statig, te deftig; onze Moederlyke Vriendin kan ik het nog minder zeggen, want het raakt haar ook. Lees den brief van den Heer Blankaart: elke regel is een dolksteek. Myn ziel is beroert; myn boezem klopt van spyt, verontwaardiging, en droefheid. ô! Ik heb vyanden, myne Letje; maar wie is de snode, die my dus mishandelt? die my in het duister en onbekent grieft? Hemel! verdagt te zyn van misdaden, die nooit in myn gedagten oprezen! gehoont te worden om bedoelingen, die ik nooit had; dit is zeer hart, myne Letje. Maar wie is die Ligtmis? de man in de maan, geloof ik; uw Broêr is een brave Jongen; de Heer R. staat bekent voor een zeer ordentelyk man; en met wie anders heb ik ooit (want Edeling is buiten alle bedenking,) den minsten ommegang gehad? Och, met niemand!
| |
| |
Nyd, die my bekladt, gooit ook zeker dit lak op den Heer R., die my nimmer reden gaf om hem te schuwen: maar de smart, die dat monster my aandoet, is te groot, om daar ook eenen man, die my altoos met de grootste achting behandelde, in te doen delen. Onze dierbare Vriendin zelf vindt hem onberispelyk; en, zo zy niet geheel in het belang van den waardigen Edeling was, dan zou zy mooglyk zyn gedrag een nog beter naam geven. Ik heb vermoedens, ....maar neen! ....dat zou al te slegt, al te verfoeilyk zyn. - Hoe 't zy, ik heb een gerust geweten; ik heb my van vele dwaasheden te beschuldigen; doch ondeugden zyn my vreemt. - Ik moet geduld hebben.
Ik ga wat spelen, om te zien of ik my zelf kan opheffen uit deeze verslagenheid.
Daar ben ik al weêr; 't lukt niet! Ik beef, zo aangedaan ben ik. Hemel! verdagt te worden van zulk een man....
's Nagts, half twaalf.
Nu, myne liefde, heb ik u veel te schryven. Ik heb de goedaartige Lotje verzogt naar bed
| |
| |
te gaan, om dat ik noodwendig schryven moest. De zoete ziel stonden de tranen in de oogen, ‘om dat zy merkte, dat ik droevig was; en dat onze Vriendin en ik niet zo waren, (zei zy) als altoos; och dat deedt haar zo leet.’ Heeft zy niet een recht lief hart, Letje? Nu, ik zal haar ook altoos voorstaan, en te regt helpen.
Van middag viel er niets voor, dan dat Hartog vroeg, of de Heer Edeling hier niet meer aan huis kwam; waar op Juffrouw Buigzaam antwoordde: dat hy, om zaken van het uiterste belang, uit de stad was; er byvoegende, dat zy hem waarlyk altoos met genoegen zag.
Juffrouw Hartog. Ja, 't is een zoete prater; hy weet nog zo wat oppervlakkig meê te doen; schoon ik in 't eerst groter denkbeelden van zyn verstand had, dan nu.
Juffrouw Buigzaam. Ik geef my niet uit voor een vrouw van veel kundigheden, om dat ik te wel weet, hoe ik er mede sta: maar my dunkt, dat de Heer Edeling een verstandig belezen man is, en zyn gezelschap overwaardig.
Ik. Ja, ik heb misschien geen kennis van verstand, maar zo hy een Uilskuiken is, dan moet een man van verstand een schepzel zyn, daar ik niets van begryp; en ik zou een ducaat geven, om zo een man van verstand eens te zien.
| |
| |
Juffrouw Lotje. Heden, Juffrouw Hartog, je waart evenwel de laatste reis zo in de weer, om hem tegen te spreken; was dat sop dan de kool wel waart? Zie, ik ben nou maar een eenvoudige sloof, maar daar zou ik my nog te wys toe rekenen.
Juffrouw Hartog. Ja, Edeling weet zeker genoeg, om met onze Sex zo wat voort te komen; doch dat hy geen vogel van de verhevenste vlagt is, heb ik al gezien.
Juffrouw Buigzaam. Mooglyk is Uwé van gedagten, dat elk, die zich niet met het air van Ongeloof voordoet, een lagen geest is; en dan is voor my niets raadzelagtigs in deeze uwe zeer vreemde gedagten over deezen waardigen jongen Heer.
Juffrouw Hartog. (schamper lachende,) ‘Aan de vruchten zal men u kennen;’ zegt de Bybel, en dat is immers waar?
Juffrouw Lotje. Heer, Juffrouw, gelooft Uwé dan in den Bybel? gy zei laatst, weet gy? op dien Zondag, toen ik zo zat te lezen in myn nieuwe Psalmen, dat de Bybel een mooi sprookje was; (zy werdt root;) ja, of gy root wordt, 't is evenwel zo, Juffrouw.
Juffrouw Buigzaam. Ei lieve, Juffrouw Lotje, moei u daar nu niet mede, om my plaisier te doen, Liefde! Is dit zó, Mejuffrouw Hartog, dat smart my; en ik danke Gode, dat ik
| |
| |
nooit myne bekwaamheden heb willen tonen, in voor te wenden, dat ik niets geloofde; daar ik my niet in staat gestelt had, om wel te kunnen oordelen.
Juffrouw Hartog. Elk zyne verkiezing, en ik verzoek die vryheid, die ik u laat. Gy schynt zeer gecoëffeert met uw Vriend; en vriendschap vermag veel; doch dewyl ik de vriendschap van zo een eigenwys Heertje niet begeer, is myn oordeel te vryer.
Ik. Eigenwys Heertje! die uitdrukking is niet verpligtent.
Juffrouw Hartog. Hoe! is de Heer Edeling dan uw vriend ook? (my spottig aanziende.)
Ik. Mooglyk verdient gy geen antwoord, doch ik zal beleeft zyn; ja, hy is myn vriend; en ik vind my met zyne vriendschap zeer verëert.
Juffrouw Hartog. Dat kan ik wel begrypen; en die vriendschap doet u ook veel eer.
Ik. Zy zou zeker u niet tot schande, en nog veel minder tot verdriet strekken, indien gy ten minsten genoeg hadt aan zyne vriendschap. (zy werdt bleek.) Kent gy den Heer Blankaart, Mejuffrouw Hartog? (haar sterk aanziende.)
Juffrouw Buigzaam. Heden; Liefde! wat vraag is dit nu ook?
Ik. Juffrouw Hartog zal my, vrees ik, verstaan.
| |
| |
Juffrouw Hartog. Nooit hoorde ik, dat men vreesde verstaan te zullen worden: ha! ha!
Juffrouw Lotje. Nu, dat's my te geleert.
Juffrouw Buigzaam. En my ook, Juffrouw Lotje.
Ik. Ja! wist gy wel, dat ik zo eene Sçavante was? of liever, dat ik zo t'onpas iets kon vragen? Wel nu, Juffrouw, 't zal u geen oneer zyn myn Voogd te kennen. Hy is wel geen geleert, maar hy is een eerlyk man; eene hoedanigheid, die ook al zyn prys heeft.
Juffrouw Hartog. Och, myn lieve kind, ik zou nooit geraden hebben, dat er zo een man in de waereld was, zo ik u zyn naam niet wel eens had horen noemen: neen, ik ken hem niet.
Ik. Men zou u occasie kunnen geven, om hem te leren kennen; doch hy heeft niets recommandabels dan zyn vroom eerlyk karakter.
Juffrouw Buigzaam. Zullen de Dames ook nog ergens van gedient zyn? anders zou ik verzoeken om te danken en laten afnemen: 't is my wat heel warm in de kamer. Wy allen bogen, dankten, en gingen de een hier de andre daar. Hartog peinsde. Juffrouw Buigzaam ging in haar Tuin, zag hare bloemen met blyde vergenoeging. Ik stond voor 't raam, diep aangedaan over den ontfangen Brief. Frits hadt een mand spenage gesneden, die hy haar liet zien.
| |
| |
‘Ja, zei ze, Frits, die Spenage staat my niet aan.’ - ‘Zy is evenwel in uw Tuin gegroeit, Mejuffrouw.’ - ‘Al was zy in myn Zydkamer gegroeit, Frits, nog staat zy my niet aan.’ - Ik wou, Letje, dat ik haar toen had kunnen uitschilderen; maar nog liever, dat gy haar toen gezien hadt! Ik ging zitten spelen, en wou myn verdriet weg zingen: 't was of myn vingers de kramp hadden: evenwel, ik dreunde lustig door. En Lotje vondt, dat ik mooi speelde; dat zeit al zo iets, niet waar?
Wy kwamen allen in de zydkamer byëen, om thee te drinken: Myn hoofd was vol, en ik kneep nu en dan een traan weg: wel naarstig aan de zakdoeken naaijende, terwyl Lotje breide, of zy er geld meê verdiende. - Daar kwam zo waar de Heer R. Het denkbeeld, dat hy beschuldigt was, om dat men my benydde, maakte my veel vriendelyker dan ordinair; me dagt, dat ik hem vergoeding doen moest; en dat denk ik nog. Hy hadt een zeer fraaije bloem op zyn borst; hy zag, dat ik er naar keek; durf ik u deeze aanbieden? zei hy, en ik nam die vriendlyk aan; hy was zeer fraai.
Juffrouw Buigzaam. Is myn Heer R. ook een Liefhebber van bloemen?
De Heer R. Ja, Mevrouw, en ik vind, dat in deezen, zo als in alle zaken, de Natuur de
| |
| |
Kunst onëindig overtreft. Ik heb ook eene kleine verzameling van vreemde gewassen, die men maar zelden vindt.
Ik. De Heer Blankaart heeft my wel tienmaal belooft, my eens in den Hortus Medicus te brengen, maar 't is er nooit toegekomen; en ik hoor, dat daar zulke fraaije Planten en Heesters zyn.
De Heer R. Laat ik de eer mogen hebben, om u daar eens heen te leiden: gy zult met verrukking zulk een rykdom der Natuur beschouwen; 't is er waarlyk fraai.
Ik. 't Zou onbeleeft zyn, dit verzoek aftewyzen.
De Heer R. Ik zou om die eer deezen dag zelf nog verzoeken, maar ik ben geëngageert: mag ik morgen, als het zulk heerlyk weêr is, en zo zonnig als nu, zo gelukkig zyn, om de Dames daar heen te brengen?
Juffrouw Hartog. Ik bedank u; ik ben niet plantagtig; een bloem is by my een bloem, meer niet.
De Heer R. En wat zegt Mevrouw?
Juffrouw Buigzaam. Excuseer my, myn Heer; huissëlyke bezigheden, en myne zwakheid laten my dit niet wel toe.
De Heer R. Deeze vriendelyke Juffrouw zal dan wel gelieven mede te gaan?
Juffrouw Lotje. Ik zou 't gaarn doen, maar
| |
| |
ik moet morgen ogtend tydig by myn Oom en Tante zyn, om naar den Hout te ryden.
De Heer R. Zo dat, Mejuffrouw, gy zult u dan met myn gezelschap alleen zien te vermaken?
Ik. ô, Myn Heer, maak geen complimenten.
Hy boog. Nog een kwartier gezeten hebbende, zeide hy, dat hy morgen ten vier uuren zou maken aan huis te zyn, en vertrok. Onze Juffrouw Sçavante las; wy spraken weinig. Elk scheen in gedagten; myn kind zeker over haar vrolyk reisje naar den Hout; ik over den Brief; en Juffrouw Buigzaam? - dat wist ik toen nog niet!
Na het thee drinken stondt de lieve Vrouw op, nam een boek mede, en ging in het Tuinhuis zitten; (zo als ik naderhand zag.) Ik was mistroostig, ongemaklyk, en stond ook op, my naar den Tuin begevende, om ruimer adem te scheppen. Doe ik u ook belet, Juffrouw Buigzaam? anders ga ik weêr heen.
Zy. Integendeel, uw gezelschap is my altoos aangenaam.
Ik. Dan zal ik my by u zetten. (Zy zag onderwyl al in haar Boek.) Ik moet u iets vragen. Zyt gy misnoegt op my? als dat waar was, dan zou ik zeer ongelukkig zyn.
Juffrouw Buigzaam. (Haar boek toedoende.)
| |
| |
Misnoegt? Hier uit moet ik opmaken, of, dat gy my voor zeer grillig houdt, en dat hoop ik nooit te verdienen; of, dat gy meent, my eenige reden daar toe gegeven te hebben.
Ik. Zo ik u van grilligheid verdagt hield, dan zou uw misnoegen my niet ter harte gaan; dewyl ik begryp, dat capritieuse vrouwen geen meer achting verdienen dan capritieuse mannen.
Juffrouw Buigzaam. En doet het u waarlyk leet, dat ik niet zo gemeenzaam met u ben als van te voren?
Ik. Ja, zeker; maar dat gy my dit vraagt, treft my niet minder. Gy weet dan nog niet, hoe hoog ik u acht; of hoe hartlyk ik u bemin; en hoe zal ik u dáár ooit van kunnen overtuigen? (Ik had tranen in myne oogen.)
Juffrouw Buigzaam. Als gy my in dat licht beschouwt, dat ik waarlyk uwe achting niet onwaardig ben, waarom maakt gy dan zo weinig gebruik van myne oprechte vermaningen?
Ik. Als, zegt gy met nadruk!
Juffrouw Buigzaam. Is het zo niet? Kom aan, wy zitten hier nu onder vier oogen. Laat ik eens met u praten: wilt gy?
Ik. Niets zal my aangenamer zyn. Maar zeker, zyt gy t'onvreden?
Juffrouw Buigzaam. Ja! en nog meer verdrietig: ik heb u te lief, om niet beide te zyn.
| |
| |
Ik. Wees nu alles wat gy maar wilt, indien gy my maar lief hebt: Mag ik u echter vragen, wat u hier toe beweegt?
Juffrouw Buigzaam. Uwe eigene onvoorzichtigheid.
Ik. (Ik werd ongemakkelyk, en zy zag het óók.) Myne eigene onvoorzichtigheid!
Juffrouw Buigzaam. Niets anders.... Maar my dunkt, dat gy niet zeer geschikt zyt, om thans onaangename waarheden te horen; en ik beken, dat ik geen recht heb om u die te zeggen, ten zy de vriendschap my dat recht geeft. Willen wy de zaak daar laten?
Ik. Zo als gy verkiest: niemand hoort gaarne onaangename waarheden; 't is des geen mirakel, dat ik er niet veel smaak in heb. (Zy zag my zeer bedaart, doch niet minzaam, aan.)
Juffrouw Buigzaam. O myn kind, speel niet met uw eigen geluk! (Dit woord brak myn trotschheid; ik rees op, omhelsde haar, schreide aan haar hals; zy kuschte myne gloeijende wang, trok een stoel naast den haren, en zei:) Zit, myne Liefde; waarlyk, ik meen het wel met u. - (Ik kon niet spreken, ik snikte.) Zy ging voort: De Voorzienigheid, die alles in de zedelyke en natuurlyke waereld bestuurt, die altoos voor alle hare schepzelen het beste beöogt, heeft u, tegen uw uitzicht aan, by my gebragt. Dat ik u lief kreeg, was zeer natuurlyk; dat gy my
| |
| |
met achting behandelde, insgelyks. Ik leerde u kennen; ik zag, dat gy een voortreffelyk jong mensch waart; en dat, zo gy altoos uw schrander oordeel volgde, zo gy altoos in goede handen vielt, vooral, zo gy de vrouw wierdt van een achtingwaardig, u beminnent man, gy een voorbeeld in het huisselyk leven zoudt kunnen worden, om dat gy u dan zoudt verheffen boven uwe sterke neigingen tot zulke vermaken, die nooit onze pligten moeten uit den weg stoten, of zy worden hoogst afkeurelyk. Geen meisje van zulk een edelen geest doet ooit iets uit dwang: en mooglyk zou ik, indien dit het eenig goede middel voor u ware, uit alle vrouwen minst geschikt zyn, om u nuttig te zyn.
Gy krygt gelegenheid om eene party te doen, die zelf uwe zalige Ouders, (zyn zy nu nog vatbaar voor aandoeningen, die uit deeze beneden waereld ontstaan; iets, dat my zo voorkomt,) moet verheugen. Elk, die belang in u neemt, wenscht, dat gy toch moogt besluiten, om u van dat geluk te verzekeren. De man, zo beminlyk, zo edel denkent, en zo volmaakt geschikt voor u, als gy voor hem zyt. Wat doet gy? Dat gy hem nog niet genoeg bemint, om hem u zelf te geven, daar op is niets te zeggen: maar gy geeft u dermate toe in uitspanningen, die in 't oog vallen, dat de Waereld niet nalaat, om u zó aftebeelden, als gy
| |
| |
nooit worden kunt: men houdt u voor Coquet, voor une Dame du Ton; voor een Meisje, dat zich, in alle hare daden, geen ander oogmerk voorstelt dan Divertissement. Kan ik, die u als myne eigen Dochter bemin, dit zien, zonder op u misnoegt, en over uw gedrag zelf bedroeft te zyn? Gy weet, Liefde, dat ik geen behagen heb in den Heer R.; ook niet, (dit volgt er uit,) dat gy met hem uitgaat. Ik kan, dat is waar, u wel geen reden geven van deeze ongunstige aandoening; doch gy weet echter, dat gy my veel genoegen zoudt aandoen, indien gy deeze, u onschadelyke, opvatting in acht geliefde te nemen: dat doet gy niet; en nog deezen namiddag geeft gy weêr uw woord.
Ik. Hadt gy my maar één woord gezegt!
Juffrouw Buigzaam. Hoeneer moest ik u dit ééne woord gezegt hebben? Vóór de zaak gebeurde? gy waart niet zo gehumeurt als voortyds; gy hadt iets, dat u trof; en ik was de Confidente niet. ô Liefde! niets ontglipt my van u; ik moet voor u zorgen, myne genegenheid gebiedt het my, al zo zeer als myn pligt.
Ik. Ik heb vyanden: ik word gelastert.
Juffrouw Buigzaam. Dat kan niet anders: en zo gy voortgaat, met hen stof te verschaffen, zullen zy u nog anders kwellen. Maar, (om ons discours te vervolgen,) toen het voorstel geschiedde? Ei lieve, wat recht heb ik, om
| |
| |
u in gezelschap te behandelen of gy myne mindere waart, aan wie ik alles mag zeggen? om, met één woord, als uwe Gouvernante te handelen? Ik denk, dat dit u óók maar matigjes zou hebben aangestaan.
Ik. Wel, wat kwaad is er dan in, dat ik met een fatsoenlyk man den Hortus Medicus ga zien?
Juffrouw Buigzaam. Net zo veel kwaad, als of gy u door Frits naar de kerk liet brengen. Van het kwade spreken wy ook niet: al, wat dien naam verdient, is beneden u; dat weet ik zeer zeker: maar, zo gy waarlyk myne Dochter waart, dan zou ik u, al wat u geen goed gerucht door uwe vyanden kon geven, u volstrekt verbieden: Het heeft immers zulk een haast niet, zoude ik zeggen, myn Heer; myne Dochter zal, met haar Voogd Blankaart, die haar dit belooft heeft, den een of andren dag dat vermaakje wel eens nemen. Gy waart ook buitengemeen vriendelyk tegen hem.
Ik. Hy wordt, buiten zyn weten, om mynent wil beledigt; en dat valt my te zwaar, om hem, ook buiten zyn weten, daar geene vergoeding voor te doen: doch, zo uw mishagen gegront is, wel, gy zyt meestresse van uw huis; wagt hem nooit meer af.
Juffrouw Buigzaam. Ik wagt hem nooit af. Hy is een fatsoenlyk man; ik kan my, op zo
| |
| |
eene directe wys, van myn recht als Meestresse ook nog al zo niet bedienen: maar indien gy, ten zynen opzichte, minder gemeenzaam waart; indien gy, als hy inkwam, opstondt, onder het een of ander voorwendzel, en voornam, altoos te bedanken voor alle zyne aanbiedingen, dan zou de Heer R. wel dra verdwynen, en ons geen verschilstoffe aan de hand geven.
Ik. Daar toe heb ik geen reden; en dewyl ik hem niet anders ken dan voor een fatsoenlyk, aangenaam man, die zich een eere maakt in my plaisier te doen, kan ik daar niet toe besluiten: Indien ik den Heer Edeling beminde, indien ik hem eenige hoop gaf op myne bezitting, dan was het een andere zaak; en ik zou dan juist doen, zo als gy nu van my eischt, dat ik doe.
Juffrouw Buigzaam. Ik eisch het niet van u; uw eigen geluk, uwe achting voor u zelf, uwe achting voor den Heer Edeling, eischen dit. Ik heb niets te eischen: al wat ik doen kan, is u ten besten raden, en dat doe ik waarlyk: gave de Hemel, dat myne zorg voor u geheel nodeloos was! want, hoe het ook ware, uw ongeluk zou myn hart doen bloeden. Ik bemin u, myn kind: ik zie zo veel goeds in u: uwe dwaasheden zelf groeijen op den besten grond. (Ik weende.)
Ik. Dierbare Vrouw! vergeef my deeze eene
| |
| |
reis myne verkeerde, losse toegeventheid! Nooit, nooit zal ik u weer bedroeven, gy zult alle myne daden en gedagten regelen; ik zal den Heer Edeling recht doen. Ik heb dit alles zo niet beschouwt. ô! Wat zou ik ongelukkig zyn, zo ik u verloor! Dat zie ik meer en meer; maar ik zal alles vergoeden; ik zal met u, en met Letje huisselyk leven; wy zullen niet dan met Edeling, of haar Broêr, nu en dan eens een uitvlugtje nemen; als gy 't zelf goed vindt, anders niet. Zie daar, ik geef my, ter myner verbetering, geheel aan u over! (Zy drukte my aan haaren boezem.)
Juffrouw Buigzaam. Myn eigen lief kind! alles is nu wel, alles is afgedaan; ik weet, dat gy het oprechtste meisje van de waereld zyt; en dat gy ook doen zult, méér nog dan gy my belooft.
Na nog wat zittens en minzaam samenpraatens, vroeg zy my, of wy wat wilden gaan musiceeren? ô Zeer gaarn, zei ik. Zy droogde, met haar eigen zakdoek, een traantje of vier af, kuschte my; haalde myn Voile wat neêr, op dat niemand myn beschreit gelaat zien zou, (denk ik,) en wy gingen elk voor 't Clavier. Nooit speelde zy zo verrukkelyk; al hare tonen stemden met myn ziel, en zy zong haar favorite Air:
Ah! que l'amour est chose jolie!
| |
| |
zo heerlyk, dat myne vingers stil stonden. Vervolgens spraken wy van den Heer Edeling, en over zyne t'huiskomst. Hebt gy hem, vroeg zy, eenig gunstig onthaal toegeschikt?
Ik. Wel, ik verlang waarlyk, dat hy hier is; ik weet het niet, maar er is iets zo ledigs, nu hy hier niet is: dunkt u dat ook niet? me dunkt, dat Letje en hy zo recht by ons behoren. Ik wist niet, dat ik zó over hem denken zou, nu hy hier niet is; doch 't is echter niet anders. (Zy glimlachte, en noemde my Engel.) En vraagt gy nu, ‘waarom vertrouwde gy haar den Brief van uwen Voogd niet toe?’ Om dat ik, zelf voor deeze dierbare Vrouw, niet wil weten, dat zy in dit opzicht het zo wel hadt. Dit is mooglyk verkeert; maar neen: die vernedering is my te smartelyk.
Ik was byzonder stil onder ons soupéetje; Juffrouw Buigzaam insgelyks; beide mooglyk uit verdriet, dat wy verschil gehad hadden. Lotje durfde niet spreken, dan met de Kat, en Hartog hieldt een deftig, styf, peinsagtig air. Wy gingen vroeg naar bed, en nu schryf ik u deezen, om hem by de eerste occasie te verzenden. Nagt Liefde. Kom spoedig by
Uwe teder liefhebbende Vriendin,
Sara Burgerhart.
P.S. De Brief van myn Voogd sluit ik hier in.
|
|