Honderd-een en twintigste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Juffrouw Burgerhart!
Ik hoor lieve historietjes van u, al hele lieve ook! Hagel en Slypsteen, hoe kan 't zyn? daar je zo veel verstand hebt, en daar je beter je Geloof verstaat dan ik, God betert; en daar ik je altoos zo geraden heb, dat je toch den goejen weg op zoudt. Meisje, meisje! maak my niet boos; 't zal er anders op en over gaan; 't zal er ellements te doen zyn. Heb je dáárom zulke kostelyke Ouwers gehad, en moest ik dáárom zo wys met je zyn? Ik kom er blaauw af. Schaamt gy u niet zo te lopen rinkelrooijen met een overgegeven Ligtmis; en u te kleden, of je in een Fransche Winkel stondt? En Mevrouw Buigzaam! och ja; die laat Gods watertje over Gods akkertje lopen; zie, dat vind ik verdord gemeen van zo een' Vrouw.
Men hadt, kwanswys, geen trek tot het huwlyk; men was nog zo jong: men was nu zo gelukkig: zie zo; dat laat ik, ouwe gek, my maar zo op den mou spelden. En onderwyl