| |
| |
| |
Honderd-zeventiende brief.
De Heer Cornelis Edeling aan den Heer Hendrik Edeling.
Zeer lieve broeder!
Beide uwe laatste Brieven liggen nog onbeantwoort; hoef ik u te zeggen, dat de onverschilligheid aan mynen kant daar geen hairbreet schuld aan heeft! Immers neen: maar ik heb al myn tyd nodig gehad, om my tot eene loffelyke Promotie in staat te stellen: en, dewyl ik nu op myn vertrek sta, is er een hope drukte met afscheid te nemen, en alle mes petites affaires in order te brengen. Ik heb niet dan aan myn Meisje geschreven, want, hoe lief en waart gy my ook zyt; honneurs aux Dames. Als ik zeker slegts aan één van u beide, die ik 't liefst in de waereld heb, kon schryven, hoef ik geen Logica te verspillen, om u te doen begrypen, voor wie ik myn postpapier voor den dag haal. Uw Meisje moet waarlyk iets fraais, iets liefs, iets goeds zyn: of wilt gy dat ik zeg, fraai, lief, en goed? fiat! Gy denkt naauwlyks gunstiger over haar dan ik. ô Alle gy Goden en Godinnen, hoe vermaak ik my nu reeds, door
| |
| |
my te verbeelden, hoe onze Vrouwtjes, als een paar zoete keuvelkousjes, zullen zitten snappen, elk over haar man lief; hoe zy elkander duizend bagatelles in diepen geheime zullen mededelen; hoe elk gelooft, dat zy den besten Julfus tot man en voogd heeft; hoe zy, als 't wat later is op den Huwlyksdag, zullen raadplegen en zeggen: heden Zusje, ik ben zo dingzig! was Uwé ook zo dingzig, toen je eerst aan die droevige kiespyn raakte? Als ik my voorstel, hoe wy, Heren en Voogden, met vaderliefs op onze Lutersche koppen, en fraaije losse japonnen aan, onze Wyfjes agter aan klungelen, en het is: hartje, liefje, kindje, en zeg je zó, Wyfje, en was dat waarlyk zo? Hoe uw vlug diefje met een schonen jongen, en myn zoet schaapje met een teêr vif meisje aankomt, om Oota haar hof te maken; enz. ó! Was het alzo ver, zegt myn deftige Broêr! Al met er tyd, zegt zyn vrolyke vriend.
Kunt gy my ook een huismiddeltje aan de hand geven, waar door ik in staat gestelt worde om aan Vader te zeggen: ‘dat ik, uit klinkklare vrees van hem te mishagen, hem reden gegeven heb, om zeer boos, zeer kwaad, zeer driftig op my te worden?’
Jongen, geloof my, de liefde zelf was niet in staat, om my immer te doen zeggen: ‘dat ik Jaantje beminde.’ Altoos kwam my een
| |
| |
brok in de keel, als ik den man maar hoorde hoesten. Wyn drinken kan ik niet; anders had ik my al eens een knip gegeven, alleenig om my toch tot dat peil op te voeren.
Hoe zal 't gaan, Broêr lief? Maar dat moet zich zelf redden! U nu om raad te vragen is regt hollandsch; eerst het kalf laten verdrinken, en dan den kuil dempen. Als het te hoog loopt, frank ik naar Oom, den Pastoor: die is immers de eenigste sterveling, waar van Vader verdragen kan tegengesproken te worden? Geld heeft myn goed kind niet; zy is ook niet in staat, om my door erfenissen een penning te verbeteren. Maar, weet gy, wat de beroemde Jeannin, Gunsteling van Hendrik IV., zeide, toen hy nog maar Advocaat was, tegen dien Heer, om wiens Dochter hy vroeg? Wat inkomsten hebt gy, myn Heer, om myne Dochter te onderhouden? - Niets, myn Heer, dan dit, (op zyn voorhoofd wyzende,) en myne pen. Mooglyk zult gy in twyffel staan, of myn fonds wel zó goed is: maar ik denk altoos gunstig over 't geen mooglyk is. Hoe zal Papa toch opzien, als het geheim uitlekt! Nu! die dan leeft, die dan zorgt!
't Is met my hollen of stilstaan; want dit is nog maar de inleiding tot het geen ik u schryven zal. Die Brief zal duiten kosten! - Hem! hem! om te beginnen.
| |
| |
Indien de Liefde u nog zo lang in 't leven laat, als er tyd nodig is om mynen langen Brief te doorlezen, (dat ik nog al hoop,) dan zult gy verbazende berichten nopens my zelf krygen. Ik zie my dan tot eene waardigheid verheven, waar op ik my wel wat airs geven mag; en als de Priester van Boileau agter myn driedubbelde kin, gelyk een haan van een stoter, door stappen. Doch kuiten en zulke kinnen staan nog op den lyst der absente vrienden; ook al! dat niet is, kan zo worden; de plaatzen zyn er in voorraad toe by de hand. ô Ja, Heer Broeder, ik ben, zedert drie dagen, der beide Rechten Doctor. En nu zit ik in een fauteuil, met den linker arm op myn lessenaar, met eeu zware gevederde pen in myne regterhand, met het fyne puntje digt aan 't papier, terwyl ik op iets staröog, ('t is het zelfde wat ook,) zeer diepdenkent een stuk pen kaauw, en geheel en al vervult ben met myn vriend Cornelis Edeling, dien ik nooit dan met eerbied betracht; over wien ik my hoogst verwonder: Niet over dien lossen Kees broêr, maar over myn Heer den jongen Advocaat, indien ik duidelyk moet spreken. Oordeel, of ik hier toe reden heb! Drie dagen gepromoveert, en al practiseerent Advocaat! Ja! alreeds gepleit, voor eene strenge Vierschaar, en over een zeer teder stuk. O, zou dit my niet meer dan gewoonlyk verho-
| |
| |
vaardigen? daar ik openhartig beken, geen verstand genoeg te hebben, om my nederiger te houden?
O, wat moet de Waereld in my niet gezien hebben, toen ik, als een kleine gaauwdief, alle meisjes plaagde, met alle jongens vogt, altoos knikkerde en kootte, nooit leerde, en echter altyd zo fiks myn les kon, als de stilste Huilebalg, die my by Monsieur verklikte! Geen wonder, dat ik zo rasch bekwaam ben! Ik deed altoos zo veel kattekwaad, dat ik elk oogenblik voor my zelf moest pleiten. Vader, weet gy, dagt niet, dat ik het met de Advocatery ver brengen zou: Doch hoe weinig occasie kreeg ik in huis, om hem te doen zien, dat dit myne bestemming was! Ik had kundigheden, die in zyn gebied onnut waren, en waar over myne meesters, en myne jonge klanten, alleen konden oordelen. Wat moet echter Amsterdam in my toen reeds gezien hebben, daar ik naauwlyks gepromoveert ben, of men adviseert my; en dit doet een Burger en Inwoner dier stad... ‘Wat bruit, (neen, dat's uw woord niet,) wat scheelt my uw Advies, uw Procès? spreck van iets, daar ik belang by heb, van myne Liefde, Keesje.’ Maar wat heb ik met uwe liefde te stellen? de Rechtsgeleertheid is myne Schone! zy vervult myn hart; zy heeft alle myne gedagten; zy benydt my den slaap; even-
| |
| |
wel neen, laat ik niet liegen; myne schone is zo wreet niet, ik slaap als een roos, ik eet, of ik er op gehuurt was, en gloei van gezontheid. Ter zake. Kent gy eenen Heer op de -, die zyn Oom, reeds buiten zyner zinnenmagtigheid, een Testament heeft doen maken, ten nadele van nadere Erfgenamen? - Ik ken hem niet. - Kent gy eene Mevrouw T., die dissolutie van haar Huwlyk verzoekt, om dat haar man vier maitresjes heeft? - Ik heb nooit van haar gehoort. - Kent gy dan de Heren A. en Z., die, om eenig misverstand, of wilt gy, ondekt bedrog, de Compagnieschap breken? - Ik wist niet, dat die menschen in de Waereld waren. - 't Is raar! Gy kent die menschen niet, en woont in dezelfde stad. Wel, kent gy dan ook een jong Heer, die smoorlyk verlieft is op een meisje, doch wiens Vader dit niet wil toestaan, om dat hy over het Geloof wat anders denkt, dan dat meisje? Nu, Broêrtje! ontstel u niet! is die Heer uw vriend? ik ben de zyne, en zal dit op de kragtdadigste
| |
| |
wys tonen. In ernst, Broerlief, Vader heeft my de hele zaak gemelt; en my, kunt gy 't geloven? daar over geraadpleegt. Niet als Zoon; (nu, dit kun je wel denken,) maar als Meester Rechtsgeleerde! Gy weet, hoe veel achting, hoe veel liefde ik voor onzen braven Vader heb; en dat ik myne eigen zwakheden voor de Waereld niet zorgvuldiger zoude bedekken dan de zynen? Maar ik wenschte, dat alle Vaders, die wanen, dat strengheid en gezag het vaderlyk karakter uitmaken, alle hunne Jongens tot Dominees of Advocaten lieten studeren: dan zouden die, voor hun zestigste jaar, nog eens, uit kragte hunner amten, mogen tegenspreken. Maar de arme Meisjes, zult gy zeggen? Ja, die moesten zich maar onder onze veelbeduidende bescherming stellen; iets, dat ik alle die zoete kindertjes ten hoogsten aanbeveel; zy konden altoos op ons hare schade verhalen, als wy geknipt zyn.
Ik heb Vader, met veel deftigheid, beduit, (lees hier, pogen te beduiden,) dat zyn Zoon Hendrik niet in staat is, om eene Vrouw te willen fabriceren van een meisje, dat geen eer aan zyn deugd of verstand doen zou. Ik heb pogen aan te tonen, dat geen verschil onder de Protestantsche Christenen zo groot was, dat de Rechter immer in zyn voordeel de zaak zou beslissen; dat gy echter veel te braven Zoon waart, om zulk een heftig middel, buiten den dringentsten nood, in 't werk te stellen. Ik heb gebeden als een kreupel, dat hy u gelukkig maakte! ik heb van uwe goede hoedanigheden zo gesproken, als myn pligt en hart my ingaven.
Stel nu vry myn Lykreden op. Zeg daarin,
| |
| |
by voorraad: dat Cornelis Edeling, Burger en inwoonder der stad Amsterdam, geboren werd in het jaar -; dat hy op verscheide Binnen- en Buitenlandsche Universiteiten tot Advocaat gemaakt werdt; dat hy zo welsprekent en zo eerlyk was, als 't met zyn amt overeen kwam; als Mensch was hy dus, als Advocaat dus, als Zoon was hy zo, als Broeder zo. Hoe hy als Man, Vader, Grootvader en Overgrootvader geweest zy, kunt gy altoos invullen. Schryf eens aan Oom Redelyk. Vader schynt tegen het meisje ingenomen; hy zal, geloof ik, ook aan Oom schryven. Vaarwel wenscht u
Uw' Broeder en Vriend,
Cornelis Edeling.
|
|