grote lyst. Maar, wat praat ik van liefde tegen zulk een liederlyken knaap als gy zyt? Een vrouw is by u een vrouw - loop, gy zyt myn gebabbel niet waardig. Ik heb echter nu een ander plan: dat zal niet missen; en, zo de Weduw het in 't hooft krygt, om hare jonge Vriendin te geleiden, (zy ziet er óók wel uit,) dat zal den koop niet breken. Zoudt gy niet zeggen, dat ik al een gansch kerel ben, als gy my zo hoort snoeven en pochen?
Waarlyk, ik bemin haar; dat is al de zwarigheid; en nooit verlaat ik het Wicht, of ik ben razent zot naar haar; en wat denkt gy? Ik heb nog nooit haar hand gekuscht; 't is waaragtig, Jan. Zy is onnozel, dit is het, dat my zo ingetogen maakt: want, hoe vele vrouwen ik ook bedorf, ik heb nog al reguart voor brave meisjes. Een ligtvaardige is myn Pop niet, al was zy zo schoon als deeze meid. - Doch dit is to Bliktri voor u.
Vaar dan wel.
R.