heeft hy grote achting; maar over u wordt hy niet moede om te praten.
Ik moest, op het goed succes van myn Huwlyk, en op Willems gélukkige t'huiskomst, een glas morgenwyn met hem drinken. Ja, ja! zei de goede man, je zult een mooi Bruiloftsvers van Willem krygen. Hoe is 't Willem? maak je Verzen, en weet ik daar niets van? Ik plagt ook nog wel eens iets te doen; maar jongetje, zo ik geen beter Leeraar dan Dichter word, beklaag ik de Boeren, die my krygen! Nu, hy heeft myn geld aangenomen; ik ben wel dubbelt te vreden.
Des namiddags ging ik myne Naatjes Vriendin bezoeken. Willem, wel dat is een Engel, hoor! Ik gaf myn halve Erfnis, dat zy myne Zuster waar. Zy is meer dan schoon. Nooit zag ik, in een meisje van twintig jaar, zo veel oordeel, zo veel vernuft; zy is zo vif als een lichtstraal: de goedheid van haar hart blinkt in haar open, en keurlyk getekent gelaat. En, met dit al, zy is geen Vrouw voor u: uwe Moeder oordeelt juist; zy vroeg naar u, zo als zy naar een lieven Broeder vragen zou, en zei: dat gy de braafste jongen waart, die ooit een pen agter zyn oor stak. De Dame, daar zy by logeert, is boven myne beschryving. De fatsoenlyke, de zedige, de vergenoegde Vrouw blinkt in haar ten heldersten door: zy bemint Juffrouw