Honderd-veertiende brief.
Mejuffrouw Zuzanna Hofland aan Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp.
Keetje zusje!
Wat is er een pakje van myn hart! Neen, dat kon ik niet doen; myn geweten wilde niet. Nu is 't weêr licht by me; ik heb alles verbrant. Kom tog vroegjes: och! ik ben zo ontstelt geweest. Nu, Bregtje zal het Gemeste Kalf slagten, om, dat ik myne Zuster heb weêr gevonden, die in 's Duivels hol gezeten heeft. Broertje komt ook, hy is zo gemoedelyk in zulke dingetjes. Zo komt het goed uit het kwaad; en nu is myne ziel weêr gebonden aan uwe ziel: niet waar?
Uwe Zuster in den Here,
Z. Hofland.