Honderd-elfde brief.
Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan den Broeder Benjamin.
Wie heeft ooit groter gek gezien, dan Benjamin? Hoe is het? Fopje my wat, of hoe weêrgâ zit het? Voor my veinzen? Voor my, de fyne Filebout uithangen! Laat naar je zien, zotte jongen. Wy moeten haar bedriegen; dat's 't al. En daarom moeten wy de handen in een slaan. Zouden wy zo een zot dier ooit gezogt hebben was 't niet om den smul? en gy houdt u van de mallen? Ja, Blankaart, kent ons zeer wel.
Hoor, Ben, de frettery is uit: wy moeten haar nu nog plukken, en dan - de hele Waereld is voor ons open. Zy moet het gelag betalen: de jonge Juffrouw B. moet er niet by lyden. Blankaart is een Duivel van een Vent, hy liet u publiek geesselen, en ik moest in 't Spinhuis, zo wy aan haar goed ons vergrepen; ik weet wel, dat er los geld is; en dat zy intrest moet ontfangen; alles mondeling. Toon nu, dat gy my lief hebt: ik zal 't Briefje schryven, en morgen er gaan. Kom ook. 't Geweten? ô dat is een bullebak voor u en my.
Die gy kent.