geloof. Overleg dit alles zo eens: ik heb geen tyd. Denk, dat wy haar nodig hebben.
Zusje, Zusje, 't zwiet breekt my uit. Ik zal al myn achting, ik zal myn kostwinning verliezen: wie zal nu van my 't Geloof leren? Wy moeten ons haasten. De kwaaje is naby! Wy zullen voor Blankaart moeten bukken. - Overleg deeze dingetjes zo eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel my gerust, dat je er iets op weet. Gy zyt zeer wys, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat myne ziele aan uwe ziele kleeft? dat heb je immers by bevinding, hertje? Wy moeten haar houden, kind. Ofschoon gy my tot een Gouden Vat verstrekt, zy is echter een Aarden Vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zo niet, liefstetje! Wees toch nooit meer jalours: och! jy hebt geen reden daar toe: ik heb myn deeltje aan u; dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelyken liefdekusch, en ben uw eigendom.
Benjamin.