Honderd-zevende brief.
Naamloze Brief aan den Heer Abraham Blankaart.
Myn heer!
Myne achting voor u, en de droevige gevolgen, die ik voorzie, doen my u het volgende schryven. Uwe Pupil gedraagt zich op eene wyze, die haar bespot, ja veracht, en u veel verdriet moet maken. Men ziet haar overal, en nu meest altoos met eenen Heer R.; een man van rang en grote goederen maar die voor een onzer eerste Ligtmissen bekent staat. De Dame, daar zy, nevens nog drie Juffrouwen, logeert, ziet dit alles, en vindt echter (schynt het,) goed, om dit onvoorzigtig ligtvaardig meisje haren gang te laten gaan. Zy is niet ryk; en grootschheid beeft voor niets zo zeer dan voor Armoede. Meer zeg ik niet. Hoef ik meer te zeggen? Uwe Pupil is ook zeer verkwistent in hare uitgaven; indien zy geene presenten aanneemt; dat ik niet weet. Zeker Heer loopt haar na; en ik geloof, dat zy dien man aanhoudt, om, ten behoorlyken tyde, hem (mooglyk) te trouwen; indien zyne oogen