| |
| |
| |
Honderd-derde brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta Brunier.
Myne tederbeminde Letje!
Ik weet niet, wat andere menschen intressant noemen; maar voor my is de geheime Historie van uw hart zeer intressant; om dat er voor my zeer veel stof tot overdenken, en veel leerzaams in ligt opgesloten. Ik heb, zonder eens uwe toestemming te vragen, uw Brief aan de beste der Vrouwen voorgelezen, en zie hier, het geen zy zeide: ‘Het verstand van Juffrouw Letje is my zeer toegevallen: hare liefde omtrent zulk een Vader was alleen in staat, om haar dus te doen handelen. Indien Letjes Vader meer vrees dan liefde in zyne Kinderen verwekt, indien hy min redelyk omtrent een onbedagten jongeling gehandelt hadt, dan zeker zou Letje in dat ongeluk gejaagt zyn, waar voor hy haar echter poogde te bewaren. Ziet gy wel, myn Burgerhartje, dat men zich niet nuttig voor anderen kan maken, dan door reden met minzaamheid te verëenigen? De Hemel belone
| |
| |
hare kinderlyke onderwerping aan zulk een Vader.’
Ik. Wel, dat wensch ik zo sterk, dat ik hier aan graag de hand wil lenen. Een braaf hupsch man, dien ik zo lief heb of hy myn Broêr is, en dien ik ook maar aan niemand geef dan aan myne Letje, hoop ik te beduiden, dat hy met Letje veel beter te regt zal komen, dan met zo eene stoute meid, als uwe dienares.
Juffrouw Buigzaam. ô! Gy zyt zeer gul! een ander te geven, dat men zelf niet verkiest!
Ik. Ja! ik kan immers onmooglyk al de Borsten nemen, die my nemen willen? en doe ik dan niet recht Economisch, als ik het overschot zo goed gebruik als ik kan?
Juffrouw Buigzaam. En wie is die, zo als gy zegt, kostelyke Vriend? Edeling?
Ik. Edeling! neen: dien wou ik immers voor u schikken, maar myn lieven goejen Willem Willis. Een jongen, zo braaf, en zo degelyk, dat niemand dan Letje hem ooit, met myne toestemming, hebben zal.
Juffrouw Buigzaam. Gy doet my lachen.
Ik. Doen schreijen zou ik om geen duizend Waerelden; al waren er al de Huizen Concertzalen, en al de Paleizen Schouwburgen; en dat is veel gezeit.
| |
| |
Juffrouw Buigzaam. Ik beken, dat dit in u inderdaad al eene ongemene grote opöffering zyn moet.
Ik. En dat ben ik met u volmaakt eens.
Juffrouw Buigzaam. Het is mooglyk wat heel onderzoekent in my, als ik u durf vragen, of gy aan den braven Heer Edeling niets het minste schryven zult?
Ik. Wel, gestelt zynde, dat de schaal, of liever de evenaar, krek in 't huisje stondt?
Juffrouw Buigzaam. Zo ik er iets aan doen konde, dan zou ik zeker er zo veel gewigts opleggen, dat gy tot al schryven oversloegt.
Ik. Maar wat zal ik zulk een deftig verstandig man schryven?
Juffrouw Buigzaam. Wat? Ja, dat moet gy zelf beöordeelen: dit, myne liefde, kan of mag ik u niet dicteeren. In ernst, kunt gy aan dien deftigen verstandigen man niets melden, dat hem, in weerwil dier hoedanigheden, aangenaam zyn zoude? Pleeg met u zelf raad!
Ik. Maar ik ben het met my zelf niet eens. Somtyds wilde ik, dat ik niet schryven wilde; en somtyds wilde ik, dat ik wilde. Gy lacht! Heb ik u dan niet gezegt, dat ik een misselyk figuur ben? geen vrouw voor zo een man.
Juffrouw Buigzaam. Gy hebt vooröordelen, myn hartje!
| |
| |
Ik. ô Duizenden; dat sta ik u ook toe.
Juffrouw Buigzaam. Maar kan zulk eene verstandige jonge Dame zich verbeelden, dat dit toe te staan alles is, wat zy te doen heeft.
Ik. Ik geloof neen: zy moet die afleggen, en zo hoop ik van tyd tot tyd ook te doen; en zo dra ik vast weet, dat ik dien eernaam, zonder verwaantheid, niet geheel onwaardig ben, zal dat gaan of 't gesmeert is: maak er staat op.
Juffrouw Buigzaam. Nu ik u dit herinnert hebbe, zal ik er afscheiden. Ik bid u alleen te bedenken; dat, indien gy my eens in vertrouwen kunt zeggen, dat de Heer Edeling uwe liefde, zo wel als uwe achting gewonnen heeft, ik u een der beste oogenblikken van myn leven zal verschuldigt zyn. Gaat gy uit, hartje, om dat gy zo in order gekleet zyt?
Ik. Dit was myn oogmerk: de Heer R. zal my op 't Concert brengen.
Juffrouw Buigzaam. Zo!
Ik. Gy zyt heel laconicq, maar dat zó spreekt gy zó deftig uit; hadt gy 't liefst niet?
Juffrouw Buigzaam. Hoeft gy my dat te vragen, daar gy weet, hoe zeer ik uw byzyn bemin? Evenwel, ik heb geen recht om u uwe vermaken te ontroven: indien gy liever met den Heer R. uitgaat, dan met my t'huis blyft.
| |
| |
Wat is er aan te doen? Ik ben uwe Vriendin, niet uwe Gouvernante.
Ik. Laat ik u omhelzen, schoon, of liever om dat gy my zeer doet! ô myne Moederlyke Vriendin, welk een verkeert meisje zou ik zyn, indien ik uw gezelschap niet boven alle vermaken stelde? Wil ik het laten afzeggen?
Juffrouw Buigzaam. Gy bedenkt dit wat laat: en wat zou de Heer R. van uwe wispelturigheid zeggen?
Ik. ô! Daar bekommer ik my niets het minste over. Ik hoop niet, dat ik aan hem rekenschap moet geven van 't geen ik doe; en zo hy 't kwalyk neemt, is hy een gek, dat is 't al.
Juffrouw Buigzaam. Rekenschap geven? dat is wat sterk! maar ik zie niet, dat hy geen reden zoude hebben, om misnoegt te zyn; dat scheelt u weinig, zegt gy; goed! Ik weet, dat gy een trotsch meisje zyt. Was het echter vroeger, ik zou u door uw t'huis blyven verpligt zyn. Zo waar, daar is hy reeds om u.
Uit was ons gesprek. Maar ik betuig u, dat ik, met al myn musikale drift, naauwlyks in staat was, om my op 't Concert niet te vervelen.
t' Huis komende was ik niet vrolyk. Zy sprak echter nergens over, want Hartog en
| |
| |
Lotje waren in de eetkamer. Ik zag haar nu en dan eens aan; zy was beleeft, zy was vriendlyk, - maar ik was Juffrouw Burgerhart.
Myne lieve Letje, wat was dat voor my te zeggen! ik moest of schreijen, of met Lotje aan 't malen; waartoe ik rasch occasie kreeg. Zy vroeg my, of ik op 't groot Concert geweest, en of het daar niet heel plaisierig was?
Ik. Al naar dat men zich zelf gestelt voelt: somtyds ja, somtyds neen.
Juffrouw Hartog. Als men uitgaat met gezelschap, dat ons behaagt, is 't ligt overal aangenaam.
Ik. Dat is zeer zeker, zo als de ondervinding leert.
Juffrouw Hartog. En Juffrouw Burgerhart heeft zeker het aangenaamste gezelschap aan den Heer R.
Ik. En Juffrouw Hartog is, niettegenstaande alle hare grote Geleertheid, mooglyk niet in staat, om myn smaak juist zo wiskundig te weten.
Juffrouw Hartog. Ik oordeel uit de verschynzels.
Ik. En uw oordeel is mooglyk niet vry genoeg, om wel waar te nemen.
Juffrouw Hartog. En het uwe mooglyk niet eenparig genoeg, om zo veel te observeren,
| |
| |
als iemand, die zonder belang toekykt: of gy moest u inbeelden, dat ik u eene eer benyde, die ik niet eens verlang.
Ik. Als ik eens niets beter te doen heb, zal ik uwe stelling wat nader beschouwen.
Juffrouw Buigzaam. Het is, dunkt my, wel een zeer armoedig vermaak, elkander te tonen, dat men meer vernuft dan goedhartigheid heeft.
Ik verstond dit en zweeg; een schampere lach van Hartog zelf kon my niet aan 't praten krygen. Lotje, zei ik, hoeneer gaat gy eens by uw Oom en Tante? - ô Als gy maar eens wilt meêgaan, al was 't morgen. - Goed, zei ik, als 't goed weêr is, zullen wy er eens heen kuijeren. Zy was zeer blyde met deeze presentatie. 't Was redelyk laat. Juffrouw Buigzaam schelde, om 't licht op de slaapkamers optesteken, stondt op; ik neeg zeer beleeft, en kreeg een - nagt, lieve Juffrouw. Lotje rammelde my nog een hope voor; en ik hield my of ik sliep, om haar te doen zwygen. Ei! dagt ik, die verwenschte Jongens! zie daar, zy zyn het, die ons 't leven onaangenaam maken; Edeling zo wel als de rest. Vaarwel, myne Beste.
Ik ben uwe Vriendin,
Sara Burgerhart.
| |
| |
P.S. Ik ben deezen namiddag by Oom Dirk geweest. Tante is eene lieve vrouw; Oom? Ja, ik kan 't u niet beduijen: Een dot garen, die allemaal in de war zit. o Welke mannen, Letje! en moeten wy ook trouwen? dat ziet er gek voor ons uit.
|
|