voor u, mantje: of heb je ook al wat opgedaan? De Hemel weet, met welk een Fransche Madam je my op 't lyf komt. Maar je kent my; je weet dat ik my geen ooren laat aannaaijen. Wat zegt gy, aanstaande Meester Advocaat, kan ik uw Broêr dit niet beletten? Hy is meerderjaarig, dat is de boze! en ik had nog nooit reden, om op den Jongen te kyven: zo veel te harder valt het my nu. Uw Oom, de Dominé, zal wel weêr tegen my ageeren, als het er over zyn Neef te doen is. Ja, ik zal er hem niets over schryven; en komen dus moeite voor. Neen, ik bedenk my. Ik zal het al doen; want myn voorname reden is immers, dat ik geen Gereformeerde Schoondochter wil hebben; en dan zou Joost hem halen, als hy, een Dominé, daar een spaansch woord tegen hadt. Maar de meid staat my ook niet aan. Ik was daar van de week op myn kolfpartytje, buiten in den Wynberg, en daar kwamen twee Juffrouwen, en twee Heren, die zo al vry wat drukte maakten. Zy kwamen ook by de Kolfbaan kyken en lachen. Ik vroeg aan den Kastelein, (in myn jeugd zou men Waard gezeit hebben:) zeg, Jaap, wie zyn die Snoeshanen, met die twee Nufjes daar? Och! zei hy, die oudste Heer is myn Heer R., die daar en daar woont, en hier zo wel eens komt; maar de anderen kenne ik niet. Toen men