ze eerbiedenswaardige Moeder, over eene der grootsten, ontzaglyksten, de aanstaande gebeurtenis. Ik omhels u in de armen uwer Vriendin, noem u elkanders Zusters.
't Is winter: ik studeer in een ruim, zindelyk, warm vertrek. Wy spreken over myn werk; wy redeneeren; gy kiest eens een Text uit; ik maak myn preek op; lees u die voor; en doe myn voordeel met uw geoeffent verstand. Wy lezen in dat Boek, waar in het Ongeloof zo veel berisplyks vindt, en waarop de domme Uitlegger zo veel ongerymts gestrooit heeft.
Nu nadert het uur, dat myn hart, met medelyden voor u vervult, met angst, doch eenigzins getempert door hoop, alles lydt; en ik zie my oogenblikkig tot het toppunt van menschelyke blytschap opgeheven: men noemt my Vader van een levendige gezonde vrugt. Ik ontwyk u, maar 't is om den God van alle genade voor u, voor my, voor ons kind te bidden, te danken.
ô Myne Willis, dit zyn zaligheden, die de Natuur ons belooft, die de Liefde heiligt! Onmerkbaar zyn wy den levensweg opgewandelt; onze jaren klimmen; de liefde verfynt tot vriendschap; onze Vrienden, onze Bloedverwanten begeven ons van tyd tot tyd; de avond des levens nadert, en wy gaan ons in het stille graf