| |
| |
| |
Zes en negentigste brief.
Mejuffrouw Maria Buigzaam aan den Heer Hendrik Edeling.
Waarde heer!
Het belang, dat ik stel in uw geluk, en myn verlangen, om uwe Beminde geluk te kunnen wenschen met eenen man, die haar verdient, bezielen my dermate, dat ik met yver aan uw verzoek zal voldoen. Gy zult alles weten. Ik heb reeds het een en ander, haar betreffende, aan haren braven Voogd gemelt; van dien kant myn pligt gedaan hebbende, zal ik het my tot en zeer byzonder genoegen rekenen, iets voor u te kunnen doen, dat u aangenaam is.
Gy weet, myn Heer, dat ik met haar naar de Comedie ging, om, ware 't voor my mooglyk, den Heer R. nader te leren kennen: maar zo hy geen braaf man is, dan moet hy de gerafineerste schurk zyn, die immer een meisje tot onëer poogde te verleiden. De menschlieventheid geeft my geen vryheid, om het laatste zo maar vast te stellen: ik hoop des het eerste.
Zyn gedrag was niet alleen niet berispelyk, maar ik weet niet, hoe een fatsoenlyk Heer zich
| |
| |
beter zoude kunnen gedragen: En met dit al, (ofschoon ik geene grote Phisionomie-kundige ben,) de Heer R. heeft iets in 't opslag zyner oogen, dat loos, listig, niets dat open en vry is: ik zie dit alles door een wolk; maar waarlyk hy bedekt zich.
Wees echter gerust! Ik heb het lief meisje meermaal onvermerkt getoetst; zy heeft geen zweem van genegenheid voor hem: en zy acht u oneindig meer dan deezen zeer beschaafden man. Gy zult geduld moeten nemen: doch zy meriteert het! Zy is geschapen voor u; en gy zyt mooglyk de eenigste man die haar tot die zedelyke waarde kunt doen ryzen, waar naar hare genele natuur als aangelegt is.
Ik had, volgens belofte, haar niets gezeit van uw reisje. Zy wist niets daar van. Gy weet, dat ik eens zien wilde, hoe of zy een brief van u, met dit bericht, toch zoude ontfangen. Lees de volgende samenspraak:
Uit de Kerk komende, vroeg ik Frits, of hier ook iemand geweest was? Hy zeide: de Heer Edeling is hier weêr geweest, doch dat gy, my niet t'huis vindende, waart heen gegaan. (Frits ging toen weg.)
Saartje. Alweêr. Hoeneer is hy er dan nog eens geweest?
Ik. Gistren, toen wy te samen uitwaren.
Saartje. Nu, 't wandelen is goed voor ie- | |
| |
mand, die zo veel staan moet voor een lessenaar. Mooglyk komt hy wel thee drinken.
Ik. Zoudt gy dat gaarn zien?
Saartje. Wel ja: heel gaarn; twyffelt gy dan, of ik uw smaak in het uitkiezen uwer vrienden ook goed keur; en de Heer Hendrik is immers uw gunsteling, uw vriend?
Ik. Dat beken ik, en wel op zeer goede gronden.
Saartje. ô! Daar ben ik van verzekert: hoe hoog ik u waardeer, echter denk ik, dat de Heer Hendrik uwe vriendschap verdient.
Ik. Zo denk ik ook, ten zynen opzichte, omtrent u.
Saartje. Wel, hy is myn vriend; hy heeft alle myne achting! zo dat, hierin verschillen wy niets het allerminste.
Ik. Heeft de Heer R. ook uw welgevallen? behaagt hy u meer dan de Heer Hendrik.
Saartje. Neen, en nog eens neen. Den Heer R. beschouw ik, zo als ik elk man beschouw, die in staat is om my eenige honnette vermaken te bezorgen. Doch weet gy, hoe ik ben? Al zag ik dat Heerschap nooit weer, ik zou misschien niet eens vragen: Leeft R. of is R. doot? Ei wat! wie kan dit zo alles in zyn geheugen houden?
Ondertusschen merkte ik wel, dat zy zat als of zy iemand alle oogenblikken verwagtte, en telkens te leur gestelt wierdt.
| |
| |
Ik. Wy zullen maar vast beginnen, dunkt my. Liefde, zult gy, of zal ik schenken?
Saartje. Ik, ik! ja, kom, laten wy maar beginnen: 't is vyf uuren.
Onderwyl was zy zeer langwylig in het gereed maken, juist of zy nog al wagtte om te beginnen, tot het gezelschap voltallig was. Uw knegt komt de stoep op, en geeft een Brief aan Frits, met het compliment van zyn Heer aan de Dames. Den brief aannemende, zei zy: een Brief aan my! Wel, dat's mooi schrift, zou dat van Edeling zyn? en een proper cachet ook!
Ik. Denkelyk; doch gy kunt het aanstonds weten; breek hem maar open. Of wilt gy liefst wagten, tot gy alleen zyt?
Saartje. (My zeer schalkagtig aanziende.) Ik weet, dat het onbeleeft is in gezelschap Brieven te lezen; maar, zo gy my het permitteert, zou ik hem zo aanstonds lezen:
Ik. Uit pure nieuwsgierigheid?
Saartje. Uit pure nieuwsgierigheid: ik lees graag Brieven van goede Vrienden.
[Wy dronken elk een kopje, en zy las den Brief. Ik kon niets uit haar gelaat opmaken.]
Ik. Wel, hadt gy 't geraden? Is 't van hem?
Saartje. Ja, 't is van Edeling. Hy schryft my, dat hy om zaken van belang uit de stad moet; en hy neemt afscheid van my, u zyn compliment makende.
| |
| |
Ik. Wel zo! en besteedt hy daar zo veel woorden toe?
Saartje. Och! hy schryft nog al een hope moois van zyne liefde; en van dat ik lief ben, geloof ik; en als hy my niet krygt, dat hy dan ongelukkig is, enz. zo als alle jonge Heren schryven, denk ik.
Ik. Ja, myn hartje, gy wordt bemint van den besten man, dien ik ken.
Saartje. Indien die liefde deezen man geen kwelling veroorzaakte, dan zou ik met die liefde niet weinig in myn schik zyn; maar wat zal hy er aan hebben, of hy my verdriet aandoet, door my te blyven zeggen het geen ik weet, en daar ik niets dan vriendschap voor in de plaats heb?
Ik. Laat zyne conversatie u aangenaam zyn. Leer hem op uw gemak kennen; en, zo uw hart eindlyk niets dan vriendschap voor hem voelt, niemand zal u dwingen; gy blyft de zelfde.
Saartje. Ik moet u iets vragen, myne Vriendin; mag ik wel?
Ik. Gy noemt my uwe vriendin, hoef ik u dan verlof te geven? Vraag my alles, waar omtrent ik u van dienst kan zyn; gy zult my altoos bereit vinden. (Zy vatte myne hand, en kuschte die met tederheid.)
Saartje. Hoe is 't mooglyk, dat die stem- | |
| |
mige, denkende, ernstige Edeling toch verlieft kan zyn op een zo vrolyk, lugtig, stout meisje, als uw Saartje toch maar is?
Ik. Mooglyk, om dat myn Saartje een stout, lugtig, vrolyk meisje is.
Saartje. En is zo eene keuze een wys man waardig? me dunkt, dat ik, uit achting voor Edeling zelf, hem niet nemen moet. ô Ik ben zo kiesch op de eer myner vrienden; je weet het zo niet!
Ik. Als gy geduld hebt, zal ik u antwoorden. Indien myn Saartje niet anders was, dan het geen zy daar opnoemde; ja, indien zy alleen, by dit genoemde, een fraai meisje was, dan zou ik zeggen, neen: die keus is geen Edeling waardig: maar, indien myne Saartje nu, by dit genoemde, een deugdzaam en zagtaartig karakter, en een gezont verstand bezat, dan zoude ik die keuze billyken, en gy ook, denk ik. Dewyl Edeling nu meent, zo als ik ook meen, dat myne Saartje zo een karakter heeft, en zulk een verstand bezit, dan weet gy reeds, hoe ik over zyne keuze denk, en ik kan niet afzyn van te wenschen, dat hy u de zyne mogt noemen.
Saartje. Als men jonge lieden zo veel goeds toekent, legt men hen onder de verpligting, om zich wyzelyk te gedragen: is 't zo niet? maar gelooft gy, dat ik voor het Huwlyk geschikt ben? dat's nog een vraag?
| |
| |
Ik. Volmaakt geschikt, onder twee voorwaarden: dat gy den man trouwt, dien gy zo hoogacht als teder bemint, en dat gy uwe sterke neiging tot het bywonen van Buitenhuizige vermaken wat beteugelt.
Saartje. Ja, als men in het Huwlyks bootje is, is het uit: ten minsten, als ik my daar in begeven hebbe, neem ik afscheid van alle die kostelyke vertoningen, en daarom moet ik nu nog een hope afdoen: Wat de eerste voorwaarde betreft, daarop zal ik u het volgende antwoorden:
Daar zyn twee zaken, waar voor ik eerbied heb, het Huwlyk en den Godsdienst. Met zekere huivering beschouw ik de heilige pligten, die beide afeisschen. En, hoewel ik ook lugtigjes over vele voorwerpen heen' zweef, zo kan ik u verzekeren, dat ik nimmer dan met ernst aan de grote Verbintenis denk. Ik heb aan myne dierbare Ouders gezien, dat het Huwlyk brave, wel voor elkander berekende, tederbeminnende menschen, allergelukkigst maakt; doch ik denk, dat ik nog in verre die verëischtens niet hebbe, die er nodig zyn, om een zegen voor myn man te zyn, terwyl hy insgelyks alles toebrengt, om myn hart geheel aan hem te verbinden. Gy kunt des wel begrypen, dat ik nooit my zal verbinden aan een zot, of aan iemand, die grote gebreken, of die slegte be- | |
| |
ginzels heeft? Als ik dien stap doe, zal myne achting al zo zeer myne keuze regelen, als myne genegenheid.
Ik. Gy spreekt verstandig; gy hebt gelyk; ik geloof ook 't geen gy zegt volkomen. Maar, myn Engel, zult gy my niet toestaan, dat, indien gy den Heer Edeling beminnen kunt, en gy hem tot uw man verkiest, gy alle kans hebt om u, in allen opzichte, te volmaken; en kan uw edelmoedig hart onverschillig zyn omtrent het geluk eens mans, die u voor altoos in veiligheid stelt voor alle de listen, de streken, de verkeerde misduidingen, waar aan de meisjes, zo als gy zyt, altoos bloot staan? Gy zyt Ouderloos, myn Kind, gy hebt niemand als eene Tante, die u slegt heeft behandelt. - (Hier viel zy my, met een dryvent traantje in de reden, my omhelzende:) Ik heb u, wat ontbreekt my om gelukkig te zyn, zo ik wys genoeg ben, om my naar uw voorbeeld te vormen? Ik ben nog geen twintig jaar. ô Laat ik nu niet meer van die zaak horen: wat haast heb ik? Ha! daar is myn kostelyke Vriend. ('t was de Heer Brunier.) Dag Kootje; hoe zieje zo stemmig, zeun? of is 't, om dat Letje nog al niet t'huis is? kom, gy zyt een goed Broeder. Weet gy wel, dat de Heer Edeling uit de stad is?
Brunier. Ja, Mejuffrouw, hy heeft het my gezegt; is hy al vertrokken?
| |
| |
Saartje. Ik denk ja; doch ik zit niet in den geheimen Raad: mooglyk neen.
Brunier. Ik hoop, dat hy spoedig te rug zal komen. ô Mejuffrouw, (tegen my,) hoe veel ben ik reeds aan hem verschuldigt! zoudt gy geloven, dat hy zich verwaardigt om my, misselyke jongen, te regt te brengen? en dat op eene wyze, die my overtuigt, dat myn geluk zyne bedoeling is?
Saartje. Ik dagt wel, dat er iets gebeurt was; want gy begint u nu zo wyzelyk te gedragen, dat ik geen gelegenheid meer heb, om my met uwe gekheden te diverteeren: nu gy doet wel, en ik geloof, dat gy nog eens een zweem van uw vriend kunt worden, als gy maar niet agter uit leert, nu gy op u zelf staat.
Brunier. Ik hoop, dat hy over my zal voldaan zyn; meer kan ik niet zeggen.
Vervolgens viel er niet meer voor, uwe attentie waardig. Doch des avonds was zy onrustig, afwezent, speelde eenige Arias op 't Clavier, greep de Guitar, zong er by, lei die neêr, zat op de Canapé, bekeek de toppen harer vingeren, hoeste een zuchtje weg, dartelde met Lotje, (die zy hare Dochter noemt!) knielde aan myn schoot om met my te praten, sprak van haar Voogd, van Letje, van Pieternel, maar niet van u; en ik heb haar al tweemaal ongemerkt verrascht met uwen Brief in de hand.
| |
| |
Zie daar, myn Vriend, een langen Brief. Gy begrypt wel, dat ik uw antwoord aan Saartje niet kan laten zien? Bedien u van het Adrès, 't welk ik u gaf. Wees wel gemoed; maar heb tevens geduld. Ik hoop, dat uw Vader toch op dit stuk veranderen zal, of dat zy er nooit iets van merke. Met de volkomenste gehechtheid aan uwe verdiensten, ben ik
Uwe verpligtste Vriendin,
Maria Buigzaam,
Wed. P. Spilgoed.
|
|