ik heb altoos gemeent, dat Buigzaam meer verstand hadt, dan u uit het volgende gesprek zal blyken, dat zy heeft.
Edeling verhaalde, dat iemand, hem bekent, een andren, met nadeel voor zich zelf, uit eenen dringenden nood geret hadt, na dat een' derde, die de vriend der ongelukkigen was, zulks geweigert hadt. ‘Dat's een Menschenvriend,’ riepen de mallootjes; ô! dat's edel, zei Buigzaam.
Ik. En waarom is die man meer een Menschenvriend, dan hy die 't weigerde?
Edeling. Niemand is beter in staat dan gy, Mejuffrouw, om die vraag optelossen.
Ik. Om die zelfde reden, als waar om men alle dingen onderscheidene benamingen geeft. By voorbeeld: Gy zyt een wezen, dat men Mensch, dit dier is er een, dat men Kat, en die Machine is iets, dat men eene Pendule noemt.
Edeling. Het stondt beide vry, deeze daad al of niet te doen; maar het staat niet aan my om eene Pendule, noch aan Poesje om een Mensch te worden.
Ik. Zo de weigeraar op dat tempo juist zo was bewerkt, als hy, die den man redde, hy zou hem ook geret hebben; het blykt dus, dat de voortzettende kragt te flaauw was, in dat gewrogt daar te stellen: of liever, de Natuur zou hem dien eernaam bezorgt hebben. Nu is