| |
| |
| |
Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. [Tweede deel]
Een en negentigste brief.
De Heer R. aan den Heer C.
Vriend Jan!
Hoe dikwyls, dou lompen Kaerel, zal ik u dan moeten zeggen, dat my alles verveelt, en gy met uwe weêrgaze aapenkuren, kwakzalvers loopjes, en zotte uitnodiging, met een paar onzer Lievertjes, nog wel het allermeest? Wat kan ik, arme duivel, doen; waarom denken, dan aan de bevalligste meid, die ooit met een paar schone oogen de halve waereld in oproer stelde? - Gek, ja, stapel zot ben ik na haar; en ik moet myn rol van Huichelaar spelen, om haar ooit zo naby te komen, dat ik haar kan inluisteren: ik bemin u. Vrouwen, Vrouwen! Wat staat 'er niet voor uwe rekening! Nu, wy zullen afrekenen, myn trotsch Meisje! dat: ‘ik snuif niet; ik neem nooit geen presenten aan:’ zult gy my betalen. Dit
| |
| |
is de eerste oorvyg, welke myne eigenliefde, die waarlyk tegen de uwe wel opmag, nog ooit van eene schone hand ontfing. En ben ik niet een schone vent? Kan ik niet beuzelen met de zottinnetjes? redeneeren met de wysneusjes? Erger ik ooit een Vrouw, die achting verdient, door het allerminste dubbelzinnig woord? Sloeg ik ooit taal uit, die blozen doet; (ook maar uit wolstaans halve?) Er moet een eind aan komen: zó leef ik eigentlyk niet. Maar welk een einde? Vraagt gy dat, Ligtmis? Ik een man van geboorte, van middelen; zy een Burgermeisje, met een stuiver goed? Gy zyt een driedubbelde Uilskop; of gy wilt my aan 't praten krygen. Trouwen? Zyt gy dan razent dol? Ik zal, denk ik, tot zulk een disperaat uiterste nooit komen. Vryheid is de prikkel der liefde: dit weet gy is myne spreuk. Als myne Maitres zal zy Sultane Favorite zyn; maar myn Wyf! Wel foei! Zie daar, dat was al reden genoeg, by un homme, de mon goût, om haar ondraaglyk te vinden. Trouw gy haar over een maand of vier. Zo lang, dunkt my, zal ik haar beminnen kunnen; en gy zult myne genietingen nieuw leven byzetten door my die dan wat moeilyk te maken. Gy weet wél, ‘dat een Ligtmis geen recht heeft op eene eerlyke Vrouw?’
Nu, gy hebt haar eens gezien; maar ik verdelg u van den aardbodem, zo gy haar in 't eer- | |
| |
ste half jaar weêr ziet. ô Liefde, liefde! maar welk een deugeniet ik ook omtrent de Vrouwen ben, ik zal myne drift, die alleen op myn eigen geluk uitloopt, met uw gewyden naam niet opkwikken! Zotte vooroordeelen! Krassen in de Lei door een bigotten Praeceptor daar in gekraaut, anders niet. Hoe zeit myne Hartog: geluk is deugd. Wel zie, Jan, was zy zó lelyk niet, ik gaf haar nog de een of andere keer een kusch voor dit Zedekundig regeltje. Laten wy toch ons Ongeloof als helden beleven, en den Duivel niet voor niets dienen.
Nu, myne koets staat gereed; ik ga haar halen: de Dame, daar zy by logeert, heb ik ook door haar verzogt. ô Ik weet wél, dat die niet uitgaat op zulke partytjes! En de malle meid, die er by was, ook: nu dat bruit nog wat heen. Ik weet al, hoe ik met haar moet omgaan! Zy zal bukken voormy, dien zy niet vreest. Mooglyk vorder ik in deeze laatste vyf uuren reeds merkelyk.
Tien uuren, des avonds.
Ik ben woedent, ik zoek met de hele waereld rusie, ik raas op Philips, of ik dronken ben; en zou u zeer graag by my hebben, om u helder afterossen! ô Gy verachtelyke slaaf myner
| |
| |
vermaken! die, om een fraai kleed, en een goeden maaltyd voor my kruipt. Wat is er nu weêr te doen? vraagt gy, met het air van een berooiden verkwister: zwyg, en luister.
Geheel opgetogen reed ik na haar toe; werd zeer beleeft door de Weduwe in de zydkamer begroet; zy zeide my: ‘dat zy van myne beleeftheid gebruik zoude maken, dewyl zy meende, dat het Treurspel voortreffelyk zyn zoude; de Lectuur daar van hadt haar zeer voldaan.’ Hier jy, Rembrant, grote afbeelder van ons door driften bezielt gelaat! Schilder my op dat tempo. Myn bloed steeg my naar 't hoofd; ik had trekkingen op myne harssens. Zulk een schok... zulk eene teleurstelling.... Zy merkte het niet; 't was alles als een blixemstraal. Ik herstelde my zo voort: en, myne hand even aan myne lippen brengende, boog ik eerbiedig, haar bedankende voor de eere my aangedaan. En zie daar! daar kwam de eige Zuster der drie Gratiën, geheel vrolyk, geheel leven, geheel ziel, keurlyk gekapt, en op eene edele wys eenvoudig gekleet, aanzweven. Ik hielp de Dames in de koets; en, toen ik er by was, sprong haar knegt by den mynen agteröp. Myne Loge alleen was nog ledig; alle oogen waren op ons. De Weduwe is niet jong meer, maar waarlyk nog eene zeer schone Vrouw. Myn Wicht? Nu,
| |
| |
gy hebt haar gezien? En de malle meid is ook niet lelyk.
De drommel, Jan, wat moest ik op myn hoede zyn! De Weduwe... ik weet het niet, maar my dogt, dat zy, ongemerkt kwasie, alle myne bewegingen gadesloeg. Ik durfde waaragtig geen eene dier kunstjes gebruiken, die wy altoos eerst te werk stellen, om eens hoogte te nemen. Er was niet op, als met deeze slegte kaart zo goed te spelen als ik kon; en hou my voor een domkop, zo ik de Weduwe, indien die al een galg in 't oog mogt hebben, niet bedrogen heb. Ik sprak meest met haar, en zo als ik altoos tegen fatsoenlyke Vrouwen spreek. Wy reden met myn koets te rug, en de Bevalligheid uit de koets helpende, drukte ik hare hand, doch ik kreeg geen antwoord. Is dat te verdragen? Ik nam beleeft, en in de zydkamer, afscheid, ootmoedig biddende, om de eer te mogen hebben van de Dames myn compliment te komen maken. Kent gy Hein Edeling? Maar waar zou zulk een Jakhals, als gy, zo een styven Jorden als hy (die echter een eerlyk man is, hoor ik,) toch ooit gezien hebben? Hy schynt een vriend der Weduwe te zyn.... Zwyg, zeg ik u; ik wil er niet van horen! Laat hy 't hart hebben! Maar geen nood, al stondt Belzebub zelf naar haar Huwlyk, die duizend-kunstenaar zou my haar niet ontne- | |
| |
men. Ik heb moed, Jan. En wat nu? Ik moet haar alleen zien te krygen! Kan ik echter voor nog eene teleurstelling my beveiligen? Fortuin helpt den stouten. Daar zyn weer tien ducaten, Rekel. Kom morgen ogtend hier, zo rasch als gy deezen gelezen hebt, en breng hem met u, of ik laat u aan u zelf over.
R.
|
|