| |
| |
| |
Negentigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Aletta Brunier.
Chere Letje!
Hoe vaart gy, myne Liefde? Hoe diverteert gy u? Denkt gy wel eens aan uwe Vriendin? Terwyl gy my deeze drie, diepen-aandagt-eischende vragen, op uw gemak oplost, of beantwoordt, zal ik, pour passer le tems, u dit volgende schryven. ‘Dit volgende, zegt gy, wat volgende?’ - Bemoei u met de oplossing uwer eige vragen (of myner vragen aan u, zo ge wilt,) ik blief van u, Mejuffrouw, zo niet ge-Hartogt te worden; en, in alle geval, gy zult het, dit volgende, immers aanstonds lezen?
Wel, 't is of Heintje Pik, niet Heintje Edeling, dat is nog zo ver niet - Heintje, neen, deftig, zo als de hele man zelf is, myn Heer Edeling - of Heintje er meê speelt; want geen half quartier uurs was ik, met myne Dochter Lotje, by de Desmoiselles geweest, om een Sak voor haar te kopen, of de Heer R. kwam in. Mon homme was opgetogen over deeze heureuse rencontre! Hy praat, weet gy, aangenaam ge-
| |
| |
noeg; en hy vroeg spoedig naar mon Amie, die hy noemde une charmante Dame. Dat's voor uw rekening, Letje.
Vriendelyke verzoeken, om, zo ik niets verzuimde, nog wat te vertoeven, aanhouding van myne Dochter, om nog wat te blyven, wyl zy zich niet kon verzadigen in het kyken en gluren naar kistjes en doosjes, en kassen, vol heerlyke Beuzelingen: alles werdt bekeken, geadmireert; met één woord, verbeeldt u een klein meisje, dat met Moeder voor 't eerst eens voor een poppenkraam, of daar men speelgoed verkoopt, gebragt wordt; dat zyn oogjes wyd open doet, beide de vuistjes uitsteekt, en roept en kraait, en hippelt, en alles wil hebben; dan hebt gy een natuurlyk afbeeldzel van Lotje. De Heer R. deedt haar een fraaije snuifdoos present: ik excuseerde my, met te zeggen: ‘dat ik niet snoof, en nimmer presenten aannam.’ Lotje is somwylen nog slim óók; zy hieldt zich, als of zy dit laatste niet hoorde; en nu is zy zo wys met die doos, dat het zo niet te zeggen is. Alle oogenblikken wordt hy uit het papier genomen, bekeken, met een slip van een zakdoek gevreven, en, met de beminlykste vergenoeging op haar goedaartig grof gelaat, beschouwt! Het spyt my, dat Oom Dirks koussen nog niet verder zyn dan het boortje: nu, 't zal wel wat bedaren, en anders moet ik er my mêe moeijen.
| |
| |
Wy dronken Thee: de Heer R. en de Desmoiselles spraken van zeker Boek van Bitaubé, genaamt Josef, als van een der fraaiste werken, die onlangs in 't licht gekomen waren. Hy haalde er eenige treffende passages van aan. Dit wekte myne nieuwsgierigheid op, om het te zien: Ik schreef de titel, om het, zo rasch ik t'huis kwam, te laten halen. Hy merkte dit, en haalde een, in marrokein gebonden, Exemplaar, uit zyn zak, dat hy my presenteerde: hy hadt het zo van den Binder in passant meêgenomen. Ik vond dit wel beleeft, en oordeelde, dat het zeer gemaakt in my zyn zoude, iets aftewyzen, waar naar ik verlangde, en dat my zo heusch gepresenteert werdt. Ik boog, en zei, dat ik het met veel vermaak zoude lezen. Hierop stak hy het in zyn zak, zeggende: ‘ik zal de eer hebben om de Dames t'huis te brengen, en dan het Boek overgeven.’ Liefst had ik dit niet; maar, dewyl ik geen reden daar van kon geven, moest ik dit zo laten doorgaan.
Hy bragt ons t'huis, niet langs den kortsten weg: wy ontmoetten den deftigen Edeling, die ons beleeft groette, en, horende, dat wy naar huis gingen, ons derwaards verzelde. Zo kwamen wy dan daar aan, en traden in de zydkamer, alwaar onze waarde Vriendin met Juffrouw Hartog alleen zat. De laatste las, de
| |
| |
eerste naaide, en ik geloof, dat er niet veel woorden gewisselt waren. Hartog scheen zeer bekent met den Heer R.; er was eene drukte nog eens zo! allemaal over onze eerste lui, onze Patricii; (verstaat gy dit woord, Letje? Ik zal 't u wel eens uitleggen;) over de laatste Assemblée; over een gevalletje aan de speeltafel met de Gravin X.; over les Belles Lettres; over Voltaire, d'Alembert, des Clairauts, en nog wie weet waar al meer van.
De Heer Edeling sprak nu en dan ook een woord, doch de Sçavante hadt er geen attentie voor; en de Heer R. was te beschaaft, om haar voorbeeld te volgen: hy hadt het des heel druk. Onderwyl verhaalde ik stilletjes aan onze lieve Mama, dat R. zo een fraai Boek voor ons meêgebragt hadt; haar hetzelve noemende. ‘Ik wou, zei ik, dat die babbelparty maar ophieldt, en dat ik het Boek maar had: 't is zo fraai! Kom, zei Lotje, ik zal je wel helpen: ik heb dat Boek ook van Josep; 't is heel mooi, en ik lees er veel in, als ik naar bed ga.’ ( Hier volgt de dialoge; ik agter de stoel van de waarde Vrouw, wat over haar heen ziende, Lotje tegen de Commode staande. Edeling zei, dat wy een fraai groupje maakten; en kon zyn oogen, schynt het, nergens anders werk geven.)
Ik. Wat zegt gy, Lotje, hebt gy dat Boek?
| |
| |
en hebt gy er ons niets van gezegt? foei, dat'; geniepig.
Lotje. Ik dagt, dat het al oud vuil was by de Juffrouwen; want ik heb het al wat gehad: och Heer, anders was 't wel tot uw dienst.
[Juffrouw Buigzaam en ik keeken elkander aan, of wy zeggen wilden: ‘hoe! heeft Lotje dat Boek van Bitaubé?’]
Juffrouw Buigzaam. En wie is de Auteur, Juffrouw Lotje?
Lotje. Ja, dat weet ik niet; maar het is wel het zelfde Boek van Josep, en het is heel mooi; maar ik word nooit gelooft, en daarom zwyg ik dikwyls.
Ik. Lieve Lotje, ik bid u, haal het Boek, op dat Juffrouw Buigzaam het aanstonds zie. En nu geef ik u, myn lieve Letje, eens in ernstig en gemoedelyk overwegen, met welk een Boek het goeje schaap afkwam! Doch, al hadt gy al de wysheid der Egiptische Tovenaren, die van de Endorsche Kol, die van Lodippe, [ons door Vader Kats zo aartig beschreven;] ja, al hadt gy de kaart leren leggen by den Drommel op Marken; al waart gy eene Hartog, in het oplossen van Meet - en Stelkundige Voorstellen, gy zoudt het nog niet raden; hoor dan den titel: ‘Josephs Drouv, end Bli eindend Spel, niet min stichtelick, als droev en vermakelick om te lezen: in dry bisonde- | |
| |
re spelen vervat, door A.C. Crous. Gedrukt te Groningen, 1721.’ NB. Op den regel:
All schoon de Nyd met pylen schiet,
God 't all ten best te schikken wiet.
Het eerste Diel heeft zesentwintig Personen en vyf Choren: met dit a gouverno: [men kan het Toneel plaatsen waar men wil, vermits men doorgaans geen vaste plaats heeft.] Het Boek zelf is gedrukt met eenen zwarten, stichtelyken regtzinnigen Predikatie-Letter.
Wy zagen elkander aan, doch zwegen om het ander gezelschap. Onderwyl viel myn oog op een passage, daar Josep Fransch spreekt, zeggende: Bonjour, Mevrouw Potifars; en op nog een, daar Potifar tegen zynen Hansworst zegt: halt mi den smaul. Toen barste ik in lachen uit, en de goede Vrouw, die ik dit inluisterde, lachte zo hartlyk, als ik nog nooit hoorde.
Dit trok den aandagt der overigen; Juffrouw Hartog moest lyden, dat beide de Heren, schoon zy nog niet wisten waarom, mede lachten.
De Heer R. Een nieuw amusant Werkje, Mevrouw Buigzaam?
Juffrouw Buigzaam. Niet heel nieuw, maar echter ongemeen genoeg; de Historie van Josep,
| |
| |
door eenen Crous, dat stout meisje, op my wyzende, heeft altoos wat potzigs. Dit deedt de lieve Vrouw, om Lotje te sparen; maar het ging Lotjes kroon te na, schynt het; want zy zei heel deftig: ‘Pardonneer my! 't Is myn Boek, en Juffrouw Burgerhart heeft het nooit gezien.’ Ik gaf het aan Edeling, die wel dra ook passages vondt, welke hem deden lachen; zo ook de Heer R., die het een meesterstuk in zyn soort noemde, en een rol heel eigenaartig van Mus, [de Gek van Joseps historie,] oplas. Enfin, Letje, wy bleven zo al praten van 't een op het ander; en Saartje gaf het hare in de algemene Conversatie-uitgift, comme il faut. Uw Broêr kwam in; bragt een Brief voor u, en bleef ook zitten. Eindlyk hoorden de Heren, dat Frits de tafel dekte; zy stonden op, en marsch gingen de Leijonkers.
Is die Heer R., vroeg ik aan onze Vriendin, niet een beschaaft geestig man?
Juffrouw Buigzaam. Dat erken ik; maar, myn lieve Saartje, hoe komt het doch, dat hy my niet gevalt? ik begryp dat niet!
Ik. En ik begryp het wel. De Heer Edeling is zo zeer uw gunsteling, dat er voor geen ander bytekomen is.
Juffrouw Buigzaam. Zou dat wel zo zyn? Waarom vind ik dan Brunier niet alleen niet minder, maar beter dan voorheen?
| |
| |
Ik. Juist, om dat uw gunsteling hem tot een beter mensch maakt; 't is zyn werk: ergo! maar zeker, hebt gy iets tegen den Heer R.?
Juffrouw Buigzaam. Ja, Saartje lief, ik heb iets tegen dien man; wat, weet ik zelf niet.
Ik. Zyt gy nu wel rechtvaardig en menschlievent?
Juffrouw Buigzaam. Gy hebt recht om my dit te vragen: want, waarlyk, myne gewaarwording is zo duister! Ik beken, dat het een opvatting zyn kan. Hy heeft ook al vry veel met u, aan 't vengster staande, gesproken, en ook zeer zagt.
Ik. Och, 't gewone praatje: que vous etes belle! que je vous adore! en zo, wat er meer volgt.
Juffrouw Buigzaam. Engel van een Meisje! zie wel toe. Hy is een man van hoge geboorte, en heeft schatten: Laat hy u niet wat wys maken. [Ik werd root.] Gy wordt root, myne Liefde!
Ik. Dat is ook zo; wat kan ik het helpen, dat er zulke knapen zyn, die my maar wat wysmaken? ô, Ik zie dat gy my niet kent! Denkt gy, dat ik zulke snappers de eer aandoe, om immer in 't geheugen te houden, wat zy my voorgonzen?
Juffrouw Buigzaam. De Heer Edeling is een geheel ander man, en die bemint u waarlyk.
Ik. Beide stem ik toe; maar hoe veel achting ik ook heb voor dien braven man, ik be- | |
| |
min hem niet; ik bemin geen man op de hele Waereld dan myn Voogd: Nu, hy zal ook fraaije manchettes hebben.
Juffrouw Buigzaam. Wilt gy niet eens ernstig zyn?
Ik. Geheel ernst, geheel aandagt, geheel - al wat gy maar wilt. (Ik kuschte hare hand.)
Juffrouw Buigzaam. Hebt gy den Heer Edeling afgewezen?
Ik. Wel, niet anders dan ik u gezegt heb: maar, als de man nu op hoop tegen hoop aan wil boegzeeren, kan ik dat beletten?
Juffrouw Buigzaam. Hebt gy iets tegen den, waardigen man? ei lieve, zeg het my eens!
Ik. Wel, zo veel zelf niet als er op de punt van een pennemes zou kunnen liggen; maar beminnen? ô point! point. Ik leef hier al te gelukkig; ik blyf by u, zo lang ik leef.
Juffrouw Buigzaam. Zal de Heer Edeling u dan ongelukkig maken?
Ik. Niet, ten zy ik het er naar maakte. Hoor, de Heer Edeling is in myn oogen zulk een agtingwaardig man, dat ik hem eigentlyk niet zou kunnen of durven beminnen: op myn woord, (ik schaam het my ook haast aan u te zeggen,) ik heb meer eerbied voor hem, dan voor myn goedaartigen Voogd.
Juffrouw Buigzaam. Hoe is dat mooglyk? Wel, me dunkt, de Heer Edeling is een recht
| |
| |
beminlyk man; zyn ernstig gelaat heldert gedurig op door een zagten glimlach; en wie, denkt gy, vindt zo veel smaak in uw vernuft?
Ik. Vlei my niet! Ik ben geen vrouw voor zo een man. Zie, als ik nu eens getrouwt was, zou ik myn man zo liefhebben, geloof ik, dat ik, buiten hem te kwellen, en te liefkozen, niet zou kunnen leven; en op beide zou zo een deftig man weinig gestelt zyn. Hy zou my voor een dartel wyfje, en ik hem voor een regten Joris steiloor aanzien. ô Dat zou een pret zyn om dol te worden! Neen: Laat hy u nemen, dan zult gy beide even gelukkig zyn, en laat my, zonder met Cupido in eenig verschil te raken, myn Wegje (zeit Tante) zoetzappigjes afkuiëren.
Juffrouw Buigzaam. Weet gy wat, Liefde? zo ik de jaren van u had, en de Heer Hendrik beminde my, zo als hy u bemint, geloof my, dat ik hem nemen zou.
Ik. Gy zoudt niet, dan op ééne voorwaarde.
Juffrouw Buigzaam. En welke voorwaarde?
Ik. Dat gy, by myne jaren en zyne liefde, die wysheid bezat, die gy nu hebt; anders zoudt gy 't niet een zier beter maken, dan ik nu.
Juffrouw Buigzaam. Vindt gy ook meer behagen in den Heer R., genomen dat hy u insgelyks beminde?
Ik. Dat kan ik ook nog al zo niet zeggen: maar ik heb geen reden, dunkt my, om met een
| |
| |
van beide iets optehebben, om dat ik geen oogmerk heb om van hunne overtollige beleeftheid immer gebruik te maken. De Heer R. handelt my met eene achting, en tevens op zulk eene verpligtende wys, dat ik, ten zy gy er iets wettigs tegen hebt, my ook geëngageert heb, om morgen een nieuw stuk te zien spelen: hy heeft u insgelyks verzogt, maar ik heb gezegt, dat ik niet geloofde, dat gy meê gaan zoudt.
Juffrouw Buigzaam. Wel, ik weet het niet, zou ik eens van de Party zyn? ik heb opinie, dat dit stuk treffelyk zyn zal: als ik redelyk wel ben, zal ik meê gaan.
Ik. O, wat zyt gy eene verpligtende Vriendin!
Juffrouw Buigzaam. Myne liefde voor u doet my veel doen. -
Zeg vry myne zorg, viel ik haar in, haar met eerbied omhelzende, en een kusch gevende.
Zie daar, Letje lief, dit moest ik u schryven. Nu heb ik geen oogenblik tyd meer. Ik moet my nog opdrillen; Blondèl staat reeds naar my te wagten, om my te kappen. Duizend groeten van
Uwe eigene
Saartje.
Einde van het Eerste Deel.
|
|