beet,’ zeit myn Voogd; en dan lacht de goede man, dat hy schatert: Nu iets ernstigers!
Gister voormiddag ging myne aangenomen Dochter met de kousjes, die ik onze Klaartje hadt laten Wasschen en opstryken, naar Oom Dirk. 's Middags niet te huis; dat 's een goed teken, zei ik. Ten zeven uuren werdt de sloof met een sleedje t'huis gebragt: zy kwam blymoedig de zaal op. Naauwlyks hadt zy ons gegroet, of aan 't uithalen van haar zakken. Oud en nieuw kwam te voorschyn: Chocolaadjes, Ulefeltjes, Banket, twee grote kluwens fyne wol, om voor Oom koussen te breijen, een pakje wol, dikke breinaalden, een doosje met wissewasjes.. Zy presenteerde ons van de snoepery: wy namen elk een Chocolaadje, maar de Sçavante bedankte met een hele viese tronie: ‘Ik proef nooit zulk goed.’ Lotje was zo raar, en hadt zulke klugtige zetten, dat Hartog zelf lachen moest.
Waarlyk, Lief, ik geloof dat zy meer is uitgebluscht, of overdrommelt, dan wel dat zy van de Natuur zo geheel misdeelt is. Ziet gy wel, dat ik veel edelmoediger ben, dan de meeste Doctoren, die de ziektens hunner Lyders vergroten, om des te meer wonderen in het herstellen aan den dag te brengen? Och, zo dra zy myne Patiente geworden is, heb ik gezien, dat zy minder ver verzeilt was, dan