Ik had de reine Onschuld verdagt, beledigt! Ik voelde dit in al zyne kragt. Waarlyk, was ik toen te Amsterdam geweest, ik zou terstond by u gekomen, en de uitmuntende Vrouw om vergifnis gebeden hebben: ‘Waarom deedt gy dit dan in geen Brief?’ vraagt gy. Om dat ik te veel tyds had my te bedenken. Is 't wel waarschynlyk, vroeg ik, (slapeloos in myn bed liggende,) dat Saartje van myn misdryf iets zal gezegt hebben? Neen! zal ik dan eene vrouw, die niet weet dat ik haar beledigt heb, ontrusten, door haar om vergeving te bidden? Ik kreeg intusschen geen Brief, waar uit ik zoude hebben kunnen opmaken, hoe het inderdaad was, en hoe gy er over dagt.
Ik miste u droevig: ik las en herlas alle uwe Brieven; en ik hoopte telkens op nog een van u. Ik herlas de copyen der Brieven, die ik u geschreven had; ook die des laatsten, en vond, dat hy recht bitter was; ik beschuldigde den styl, niet myn oogmerk, dat is en was zuiver. Er onstonden zo vele en zo strydige aandoeningen in myn ziel, dat ik, in spyt en droefheid, eenige tranen storte, die by grote druppels, even als in een Onweêr, nedervielen. Daar op wat bedaart, vloeiden zy by zagte stromen; en myne onstuimige droef heid wierdt stil en eenparig: de driften zwegen, 't licht der reden brak dóór: toen kon ik in myn hart inzien, en