's Lands welvaren. Het weêr was schoon, de avond verrukkelyk. Thee gedronken, en het een en ander op den Werf gezien hebbende, stelde ik een klein wandelingtje in de Meer voor. 't Wierdt eenparig toegestemd; en Brunier by zyne Zuster, en de andere Juffrouw geschikt hebbende, verzogt ik aan myne Beminde, om haar te geleiden. Zy stemde het minzaam toe; en myn arm aannemende, ... Keesje! nu gy zyt ook eens verlieft geweest ... Onder het wandelen was zy zo vrolyk, zo spottig aartig, dat ik niet wist, hoe haar ernst een oogenblik optewekken. ‘Apropos, myn Heer, heb ik u al gezegt, dat myn lieve Voogd u zyn vriend noemt, en hartelyk groet?
Ik. Neen, Mejuffrouw, maar beide verheugt my ten hoogsten. De Heer Blankaart...
Zy. Is de beste man, die er leeft: ik bemin hem ook, of hy myn Vader was; hy heeft my ook altoos bemint, of ik zyne Dochter ben.
Ik. Men hoeft de verdienste van dien Heer niet te hebben, om u te beminnen.
Zy. Daar zou, even als van het Uithangbord, waar in de Ridder Coverly geschildert stondt, véél voor en tegen kunnen gezegt worden: mooglyk zou onze Scavante u dit bewys ook al vry moeilyk maken.
Ik. Gy hebt al zo eens gezien, dat ik juist