| |
| |
| |
Tagtigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis.
Als dat zo voortgaat, krygt gy een heel Boekdeel Brieven op eenmaal. Nog al halstarrig! Foei, Naatje! Nu, ik leef ondertusschen vrolyk en wel, als de Bloemetjes, zo als onze meiden zeggen. Is er geen Brief voor my, Frits? ‘Mejuffrouw, neen.’ Ik mag wel met Gellert zeggen:
Maar 't antwoord was gestadig neen.
Geen tyding, goê tyding, denk ik; en echter ik ben gansch niet onverschillig omtrent uwe vriendschap; en verlang zeer om te horen, hoe uwe lieve Moeder het heeft, en of er ook tyding van myn Willempje is? zie daar myn Journaal, niet zeer intressant, 't is waar; doch dat kan ik niet helpen. Een allerliefste Brief van myn Voogd, die gy zien zult als gy zoet zyt; eer niet. Alle daag druk: wandelen, uitwippen, lezen, zingen, spelen, naaijen, knopen; nu met myne dierbare Vriendinnen praten; of,
| |
| |
mondje toe, als de lieve vrouw Letje en my iets verhaalt; dan weer eens voor myn groot kind verbroddelde steken helpen oprapen, en de naalden regt buigen; nu eens neigen voor de geleerde Hartog: ende ziet! zo gaan myne daagjes heen.
Het vryën gaat ook nog schoon zyn gang. Myn Cootje komt meest alle daag eens kyken, en ik kan niet zeggen, dat hy véél zotter wordt, zedert hy met den Heer Edeling omgaat. Weet gy wat? Ik ben bly, dat de vrouwen nooit aan 't Reformeeren zyn gegaan. Zy zouden dat werk niet half zo goed geklaart hebben, als onze Calvyn en Luter: ‘En wy staken,’ zou de Heer Blankaart zeggen, ‘nog tot aan onze ooren in de Papery.’ Daar hebt gy nu zo vele maanden op myn hart gerammeit, dat het klonk; Gy hebt geleert, vermaant, betoogt; bestraft, en wat hebt gy gewonnen? - niets ter waereld! Ik blyf uitgaan; ik blyf t'huis komen ten negen uuren; ik blyf taffen en gazen kopen; ik dril naar de Comedie. Kort gezeit, ik blyf Sara Burgerhart. En daar is nu Cootje; wel, die heeft nog geen één onvertogen woord, nog geen een zuur gezicht gehad van zynen uitmuntenden vriend Edeling; en waarlyk, hy begint al een ander voorkomen te krygen: de onderscheppende wys van zeggen, voor al het voorbeeld des laatsten, hebben al reeds zo veel gedaan. Het moet des aan de wys van Hervor- | |
| |
men schelen; hoe, wat hamer, zegt myn Voogd, ben ik niet zo wel te leiden, en dus te verbeteren, als Cootje?
Gister had ik een fraaijen dag. Uitgeweest; naar de Comedie geweest; ik onder de bescherming van den beleefden Heer R. Zyn vriend G. nam Letje voor zyne rekening; en Lotje nam ik meê, die vulde ook nog eens een plaatsje. Al wat menschen monden proeven konden, was er in de Loge; en myn kostelyke Vriend kwam, zo rasch hy van zyne affaire kon, by ons. De Heer R. sprak met oordeel over de Acteurs en Actrices, over het Toneel, en het stuk dat gespeelt werdt; dat hem [en my ook] weinig voldeedt: 't was een Drama, Naatje, waar in Melpomene en Thalia elkander telkens den voet ligtten, en elkanders werk braaf in de war gooiden; zo dat de uitwerking was zo ongevallig, zo stotent, even eens gelyk men niet weet, of men in een stoeijerytje, lachen moet over een, draai, dan pynelyk zien. Maar om Lotje heb ik my, [zeggen de klossen,] ‘tot een Doctor gelachen.’ Ik zie duidelyk, dat zy maar agt of negen jaar is, al is zy een hoofd groter dan ik; dat doet er niet toe. Dan keek zy met aandagt op het Toneel, en vroeg of het alles waar was? Dan wou zy, dat de Acteur, die zyn knegt een present gaf, haar Oom Dirk was; dan leek die Actrice volmaakt op een Nicht zo
| |
| |
een, en het kleine jongentje hadt net eender rokje aan, als de kleine Karel van Oom. Toen er een berooide Lichtmis in de Klucht te voorschyn kwam, zei ze zo by haar zelf heen: plaisierige koussen! Ik beken, zei Letje, tegen my, dat die Borst juist niet te net gechausseert is. Lotje heeft gelyk: Hy ziet er miserabel uit.
En om wier schone oogen denkt gy, dat nu dit alles gebeurt? Ja, wist ik dat Naatje, dan was ik zelf uit den dut. Niet om de Hartog; want [en dit redeneert sterk,] ik gun haar dien Jonker niet; Niet om Lotje, ten zy hy een vrouw als een kind wil hebben. Niet om myn Letje, om dat ik haar niet missen wil. Niet om Sara, dewyl die te wél over haar zelf denkt, om immer tegen eenen brozen sterveling te zeggen, Here, dan tegen haren Abraham.
Wy kwamen uit de Comedie direct t'huis, en de Heren namen in de zydkamer afscheid. Lotje is haar zelf niet van blydschap; zy is, zeit ze, nog nooit eens gevraagt, om in de Comedie te gaan; maar kyk, als zy nu veel geld hadt, dan ging zy er alle dag, zo mooi is 't in de Comedie. Van ogtent, toen wy zouden ontbyten, zat zy al weer aan de kinderkousjes te breijen. Ik zal de kousjes laten wasschen, want zó kan zy die niet geven; de roestige moeten tonen al de afstanden, daar zy die neêrlegt: zo dat ik mag ook wel zeggen: plaisierige kousjes!
| |
| |
Ik zou van myne geneigtheid voor haar u zo veel niet vertellen; maar ik moet u al 't goed, dat ik doe, zo met duimen en vingers instampen, wil ik spreken.
Ik kan voor de Weduwe niet verbergen, dat er iets zit tusschen ons. ‘Myn lieve Engel, zei ze, hebt gy ook ongelyk? en hoe het zy, wees de eerste om alles uit den weg te doen; dan zult gy, hoe 't ook is, de grootste zyn.’ Evenwel. ‘Ja, Burgerhartje, gy zyt een trosch Dingetje; maar laat het, omtrent zo eene Vriendin, by u toch niet haperen.’
Ik heb dikwyls gedagt, (en gy weet, ik ben niet regeerziek,) ik wou, dat ik ook nog eens over een schepzel wat te zeggen had; daar moet toch iets zoets in zyn; daar is nu blinde Piet, die is heer en meester over twee Keffers, en ik heb 't nog zo verre nooit kunnen brengen, dat ik een Joly, of Pretty, of Lordje, in myne bestiering had. Onze Jillis rebelleert tegen my; en Hartogs schoothond daar hou ik niet van; hy ziet er al even pedant uit als zyne Vrouw. Ik zal 't eens met Lotje probeeren. Wie weet, hoe bedaart ik worde, als ik Lotje regeer. Ei kyk, daar heb ik al weer een proef genomen op dat door slim menschelyk hart: Luister, luister!
De genoegzame grond van de bedaartheid der meeste jonge meisjes ligt in bedil en regeer ziek- | |
| |
te. Kyk eens uit, Naatje, ziet gy dat twaalfjarig dribbeltje van een Zusje daar wel? Kyk, het gaat regt op, het mondje in de plooijen. Broêrtje, ziet gy, dáár, dáár met dat flodderbroekje aan, moet een treedje of drie voor uit gaan. Het kleine Meisje heeft veel wysheid omtrent Broêrtje. Nu wordt hy vry gevoelig, by een slipje van zyn rok, met een: ‘loop zo hart niet:’ te rug gehaalt; dan is 't: ‘Jantje, spreek je niet tegen dien Heer? zeg je geen dienaar, Tante?’ De kinderen komen t'huis. Zusje gaat met een meid uit, ontloopt haar, en al haar bedaartheid is vergeten.
Is deeze inval omtrent Lotje wel zo kwaad? Dus neem ik Lotje al zo zeer om myn zelfs, als om harent wil, onder myn opzicht. Vivent les gens d'Esprit, le Diable emporte la Bête. Hoor, Vriendin, nu ik u niet heb, moet ik het op alle boegen wenden, om de Zedelyke Winkel taamlyk in order te houên: op dat, als gy die eens komt na kyken, niet alles in malkander zou leggen, en u den moed benemen, om alles weêr ter deeg en regt te leggen, de haken en oogen uit het garen te wikkelen, de linten opterollen, en alles op zyn noemer en in de regte laden te bergen. Het zal u nog in de hand vallen; geloof my. 't Is met my als met onze Keukenmeid: Als zy weet, dat ik, (de schel hangt in myn kamer,) aanneem, om haar
| |
| |
te vyf uuren opteschellen, dan slaapt zy gerust door, zy vertrouwt op my; maar neem ik het niet aan, dan staat zy, en dikwyls nog vroeger op; ‘want, zegt zy, dan is zy 't zelf, die er voor zorgen moet.’ Hoe smaakt u die? - Nog geen Brief. Dit is dan de derde, dien ik nederleg.
S.B.
|
|