Daar heb je nu myn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleuter weet veel meer van de Waereld en van de Schrift als ik, en ik ben dertig jaar ouder. Voor ik naar Vrankryk ging, zei ik: Kind, lees je jou Gebed 's avonds wel stipt uit Mell? ‘Myn Heer, zei ze, ik bid uit myn eigen hart; ik weet immers beter, wat ik nu nodig heb, dan Mell voor vyftig jaar dat raden kon?’ Wat denkt gy, dat ik toen zei? je zult, by dit en dat, jou Gebed uit Mell lezen, om dat ik het doe? Mis mantje! ik zei, dat's waar meisje, je hebt groot gelyk; en anders zou zy denken, dat ik haar vyand en niet haar welmenentste vriend was. Hoor, Jan Edeling, gy hebt nu veel meer verstand dan ik, doch daar heb je mis in. 't Is op myn woord, jy hebt mis.
God de Heer geeft ons, zyne kinderen, wel reden van zyne beveelen: ‘doe dat, op dat het u welga,’ staat er dat niet in den Bybel? En zullen wy nu zo misselyk en zo boos zyn, dat wy onze kinderen, in plaats van brood, slangen en schorpioenen in den mond proppen? Hadt, by gelykenis, Luters Vader eens gaan zeggen: ‘Luter, ik versta niet, dat je Luters wordt, jy zult Paaps blyven, want wy zyn van 't begin van de waereld af allemaal Paaps geweest; en zo jy 't in den kop krygt, om van ons oud geloof aftegaan, zullen wy eens