| |
| |
| |
Agt en zeventigste brief.
Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed aan den Heer Abraham Blankaart.
Ge-eerde heer!
Om aan uwen wensch en mynen pligt nopens de lieve Burgerhart te kunnen voldoen, zal ik alle gelegenheden hebben, die wy zouden kunnen begeeren. Het belang, dat gy neemt in ons meisje, zal my zeker excuseeren, indien ik u nu of dan eens wat kleinigheden schryf. Evenwel ik geloof, myn Heer, dat men uit vele zo genaamde kleinigheden veel beter iemands karakter - doorgaant karakter, kan opmaken, dan wel uit sterker passages: om dat de ziel, als zy heftig bewogen wordt, of al te bestudeert werkt, minder op haar zelf kan beschouwt worden.
Ik vinde my vereert met de confidence onzer twee jonge lieden; doch geen van beiden weet er iets van: Ik zal des ook in staat zyn, om voor beiden het beste te helpen bezorgen. Beiden hebben my de Brieven aan en van u laten zien. Myn Heer Blankaart, ééns moet ik het mogen zeggen: Gy zyt een goed, een voorzichtig, een eerlyk man. Saartje zegt ront uit, dat zy
| |
| |
op u verlieft is; en er worden keurlyke Manchetten voor u geknoopt: In ernst, zy is de dankbaarheid zelf. De Heer Hendrik zegt, dat gy als een man van eer handelt. Ik hoop maar, dat Papa wyzer zal worden; en vooräl, dat ons trosch Schelmtje er toch nooit agter komt; de arme Heer Hendrik kreeg haar dan nimmer.
Hy bemint haar met de eerlyke liefde van een verstandig man; en ik denk, dat hy met smart de gelegenheid afwagt, waar in hy haar dit kan zeggen: Zy spreekt nooit iemand alleen. Ik houde my verzekert, dat zy op hem geen gedagten heeft: Op niemand in de waereld, denk ik. Maar dat zy hem hoog acht, dit is onlochenbaar; mooglyk, [want zy is eene keurige kenster van verdiensten,] mooglyk behoedt deeze hoogachting haar hart voor de zoete betoveringen der Liefde. Zag zy zich zelf met meer goedkeuring; was de Heer Hendrik niet zo ver boven haar, in hare eigen gedagten, dan zeker zou vroeg of laat de Heer Hendrik de man harer verkiezing worden. Met een groot vermaak observeer ik, hoe de Heer Edeling, by alle voegzame gelegenheden, zich poogt te doen kennen; en ons meisje occasie geeft, om zich te laten kennen. Onlangs hieldt hy een gesprek met eene myner Dames, over ‘de Genoegzaamheid der Deugd.’ En ik beken, dat het
| |
| |
zo veel eer deedt aan zyn hart, als aan zynen Godsdienst.
Nu is er een ander gesprek geweest, over ‘Het Buitenleven.’ De Heer Hendrik merkte aan, dat er zeer veel Lieden reeds naar Buiten waren; dat zyne Moeder het Buitenleven dermate bemint hadt, dat zy er de meeste maanden des jaars pleeg door te brengen, en toen zy ziek wierdt, niet verkoos vervoert te worden, om dat zy dáár, zeide zy, even gerust sterven kon; zo als ook gebeurde. Dit gesprek was in de volgende Samenspraak begrepen.
Ik. Mooglyk heb ik, door myne Geldersche Opvoeding, al te gunstige vooroordeelen voor het Buitenleven; doch, zo het aan my stont, myn leven in de Stad of buiten op het Land te slyten, ik bedagt my geen oogenblik.
Juffrouw Lotje. Heden, ik niet; 't verveelt my altyd zo by myn Oom; men ziet er niets dan bomen.
Juffrouw Saartje. Neen, ik mag graag Buiten zyn, maar ik moet er goed gezelschap hebben; Boeken en Muziek ook. Evenwel, ik mag graag overal zyn, daar ik het goed heb; en dat's natuurlyk.
Juffrouw Letje. Wat denk ik dikwyls om dien lieven Tuin, dien myn Vader hadt, en wat is het aangenaam zo digt by de Stad, als wy er zyn willen!
| |
| |
Juffrouw Hartog. De Dichters, [onze halzen zelf niet uitgezondert,] mogen wat aanpraten van de verrukkende schoonheden der Natuur: ‘de Stad is het ware Toneel der verstandige, der geleerde Lieden.’ Dáár vindt men beschaaftheid en rang: kort gezeit, ik zou, zo ik het zonder onbeleeft te zyn, doen konde, nooit zes uuren aan een Buiten zyn, of 't moest zyn om er eens ‘uitteslapen.’
De Heer Edeling. Ik beken, Mejuffrouw, dat men niet zo iets voor geluk kan houden, voor ons, dat ons geheel vreemt is. Ik beken ook gaarn, dat het Buitenleven zeer veel van zyne schoonheden en gemakken aan kundige en arbeidzame Stadsbewoners verschuldigt is; dat, indien de kunst ook dáár de Natuur niet in velen opzichte leidt en verbetert, onze Buitenplaatzen zeer veel van hunne fraaiheden zullen missen. 't Is ook wáár, dat elk een voorwerp op zyne wyze beschouwt.
Juffrouw Hartog. t Is toch comicq: de Poëten, zelf die, die zo veel ophefs van het Landleven maakten, blyven er van daan. Hoe veel geloof moeten zy dan zelf aan hunne praatjes geven? Hier, onze vriend Pope, niet tegenstaande zyn:
Happy the man, who to these scades retires!
Whom Nature charms, and whom the Muse inspires.
| |
| |
was echter zeer gereet, om schaduwen, Natuur, en Zanggodin, voor het gewoel der stad optegeven; want hy zegt immers, met vry wat roemzucht:
Envy must own, I live amongst the Great.
En wie weet niet, dat Lieden van Fatsoen zelden buiten zyn? Onze Virgilius vondt het ook nog al zo heel ongevallig met, te gaan kruipen aan het Hof van Augustus. Horatius schreef, in Romen, zyne schoonste Lofspraken over het Landleven. En 't is zeer bekent, dat de Natuurbeminnende Thomson, in zyn uitmuntent Vaers over het vroeg opstaan, schreef:
Falsely Luxurious, will not man awake.
niet alleen in de stad, maar op den helderen klaren middag, en lui en leeg te bed leggende....
Juffrouw Lotje. Heden, dat 's goed, toe Juffrouw Hartog, gy denkt net als ik; maar ik kan 't zo niet zeggen, dat is het maar.
Juffrouw Saartje. Zó, Lotje, wel dat zal Juffrouw Hartog, denk ik, veel eer en plaisier doen; want men heeft gaarn toestemmers van onze begrippen.
Juffrouw Hartog. Ik spreek met myn Heer, en de Juffrouwen kunnen, wat my betreft, de
| |
| |
zaken begrypen, zo als zy willen, 'k neem er geen belang by; neen, niets in 't allerminste waarlyk.
Juffrouw Saartje. Zegt gy dat? Wel, ik geloof, dat ons al zo veel kleinagting daar door geschiedt, als er wel onëdelmoedigs in ligt opgesloten: 't Is toch raar, dat zulke geleerde, zulke denkende Vrouwen, ten koste onzer Sexe, nooit haar vernuft kunnen tonen, zonder dat haar hart daar door van zyne waarde verliest.
Juffrouw Hartog Indien het niet beneden my was, op alle beuzelpraatjes te antwoorden, ik zou deeze aanmerking ééns voor al afdoen.
Juffrouw Lotje. Wel nou zel ik je krygen, zei de man, en hy was alleen in huis.
Ik. Mag ik de Dames herinneren, dat wy over het Buitenleven spraken?
De Heer Edeling. Elk zyn zin; maar er is voor my geen vermaak ter uitspanning optenoemen, dat gelyk staat met die genoegens, die het Buitenleven schenkt, aan elk, die de geschiktheid heeft om die te genieten.
Ik. Er komt, dunkt my, ééns ten minsten eene periode in ons leven, waar in wy die geschiktheid moeten bezitten; en hoe meer men die vervroegt, hoe gelukkiger men is.
Juffrouw Hartog. Dat komt my zo nietvoor: ik bemin het Stads leven; en ik denk, dat ik nu reeds te oud ben, om op dit stuk myn Les
| |
| |
te krygen, Juffrouw Buigzaam, (my zeer trotsch aanziende.)
Juffrouw Saartje. Myn lieve Juffrouw Buigzaam, ik merk, dat Juffrouw Hartog uw discours zeer ongevallig is; de Juffrouwen Lotje, Letje, en ik zyn drie kleuters; ei lieve, laten wy dan toeluisteren, want ik verwagt, dat eene Dame, die zo veel ouder is dan wy, ook merkelyk wyzer zyn moet.
Juffrouw Lotje. Heden, Juffrouw Hartog is immers niet ouder dan Juffrouw Buigzaam; en ik hoop, dat wy nog meer horen zullen; 't is wel mooi zo te horen praten.
De Heer Edeling. Het komt my voor, dat Mevrouw gelyk heeft; en dat men, zich in staat gestelt hebbende, om op het Land gelukkig te leven, méér geluk, méér duurzaam, méér voor den mensch berekent geluk, geniet dan wel op de woelige toneelen der vermaken, die de Beaumonde kan opleveren.
Juffrouw Saartje. Ja, myn Heer, dat heb ik óók altoos van lieden horen zeggen, die men voor zeer verstandige lieden hieldt: en als ik my wel bedenk, dan geloof ik waarlyk, dat zy gelyk hebben. Ik kan juist wel niet zeggen, dat ik stok oud ben; maar nu en dan zie ik toch zo eens in de schemering, dat het verstrooijende Stads leven ons juist niet heel dienstig is, om ons toe te leggen op het verkrygen
| |
| |
dier geschiktheid, waar van myn waarde Juffrouw Buigzaam spreekt.
Juffrouw Hartog. Ja, jonge Dames zyn doorgaans zeer aandoenlyk voor alles wat iets romanesks heeft. Het bevalligste Landschap is naar, zonder ten minsten een Meisje, dat Lammeren hoedt, en een Knaap, die haar wat zotternytjes over haar schoonheid, en van zyne Liefde voorpraat. (Zy lachte schamperlyk.)
Juffrouw Saartje. Dit beken ik in zo verre, dat, zo ik immer Vrouw van eene Heerlykheid wierd, ik myne Weide met vergenoegde Meisjes en frissche Vryers zoude willen vervult zien: het voor bedillers overlatende, om hunne eenvoudigheid bespottelyk te maken.
Juffrouw Letje. Men kan overäl zotternyen praten, ook wel die een taamlyk deftig voorkomen hebben; doch dat alle jonge Dames smaak hebben in het romanesque, zoude men kunnen ontkennen. Ik geloof, dat men onze waarde Juffrouw Buigzaam niet romanesk kan noemen; en echter zy schynt óók te denken, dat jonge menschen dies te gelukkiger zyn, naar mate zy vroeger smaak krygen in het Buitenleven.
Juffrouw Lotje. Neen, Juffrouw Letje, ik bedank, ik niet naar Buiten: 't Is er my te naar, en ik wandel niet graag twéémaal door dezelf- | |
| |
de lanen: En wat zal men toch Buiten doen? Men ziet op Ooms Plaats immers God noch goed mensch; en Tante wil nooit eens jassen met my; ik niet naar buiten.
Juffrouw Saartje. Schoon ik niet hoef to vragen, wat zal men buiten doen, en schoon ik altoos met groot vermaak buiten ben, zo geloof ik, dat ik nog niet half wys genoeg ben, en niet half vroom genoeg ook, om van nu af myn leven geheel buiten door te brengen.
Juffrouw Hartog. Niet half wys, noch niet half vroom genoeg! deeze uitdrukking vind ik raar.
Juffrouw Saartje. Dat gy die raar vindt, is wel zeer tot uw dienst: ik vind deeze uitdrukking nog al, voor een meisje van myn jaren en verstand, redelyk goed, om dat de zaak zelf buiten geschil is: - zoude ik zeggen, zo ik my het air gaf van op een beslissenden toon te spreken.
De Heer Edeling. Ik denk, Mejuffrouw, dat gy zonder dit air aan te nemen, zeer wel moogt zeggen, dat de zaak zelf buiten geschil is. Alles wat ons, als redelyke volmaaktbare wezens, in staat stelt, om de zegeningen des goeden Scheppers uit de reine handen der Natuur te ontfangen, en te genieten, verhoogt zeker onze zedelyke waarde, en voorbereidt ons voor eenen staat, daar de Volmaaktheid al- | |
| |
les bezielt. Mooglyk is niets zo gunstig, om ons in het Buitenleven op de aangenaamste wys bezig te houden, dan de Lecture van goede welgeschrevene Boeken, over welke onderwerpen ook, indien die onderwerpen zelf ons onderzoek waardig zyn: 't Zy echter verre van my, dat ik, als een lastige Wysneus, aan jonge lieden een tamelyk gedeelte der fatsoenlyke vermaken zoude ontzeggen: doch, ik voor my, hoop eens, met een lieve vrouw en kinderen, een groot gedeelte myn's levens op het Land door te brengen.
Ik hoopte, dat de goede Voorzienigheid deezen redelyken wensch mogt vervullen. Hy zag op zyn Orloge, en dewyl Juffrouw Hartog reeds uit de kamer was, verzogt hy de eer te mogen hebben, om de drie Dames op overmorgen te mogen afhalen, om dat er een Koopvaardyschip, waar van hy Boekhouder was, zoude aflopen. Hy hadt, zeide hy, den Heer Brunier reeds gevraagt. Dit werdt zeer vriendelyk aangenomen. Myne jonge lieden zyn zeer met den Heer Edeling in haar schik. Letje pryst hem boven de huizen. Saartje noemt hem een verstandig man, die onze achting verdient. Lotje vindt, dat hy zulke mooije kamisools draagt, en er uitziet als een Prins! Juffrouw Hartog alleen vindt hem wat héél véél met zich zelf ingenomen, enz. Huisselyke bezigheden
| |
| |
doen my deezen spoedig sluiten. Ik ben, met de oprechtste achting,
Uwe nederige Dienares,
Maria Buigzaam,
Weduwe P. Spilgoed.
PS. Gy weet niets; ook niet van de Manchetten.
|
|