Bregt om een oortje raakwat, voor een vervalletje: Broêr kan zo veel knokkel oly krygen als hy t'huis kan brengen: Dan zult gy wel voldaan willen tekenen? Wat zegt gy nu van Abraham Blankaart?
Maar wat hoor ik, Zanneke, ga je trouwen met een Heer, die alle daag in zyn Japon by u komt? Ik kan wel denken, wie of er op u smoel heeft; wie anders dan de Broeder? Nu geluk, er is maar een paar bedorven. Evenwel, als ik zo alle ouwe dingen overdenk, dan beklaag ik u toch. Wy hebben immers menigmaal eens een pretje gehad, en je hoorde my toen zo graag zingen van: ‘Toen onze Pau in 't Leger kwam.’ Waaragtig, Zanne, de Fynen lopen op uw zak, meid! ze zullen je zo arm maken als een Mier. Die duivelsche gierigheid heeft u gefopt, en de kweeslary zand in de oogen gestrooit. Neem dan dien Drasbroek niet; ik zal wel een ander opschommelen, als ik in de stad kom. Nu hebt gy order van my, om Saartjes goed te zenden. Ik blyve
UWEd. Dienaar,
Abraham Blankaart.