| |
| |
| |
Een en zeventigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis.
Waarde juffrouw!
Ik heb onlangs eene Vriendin verloren; ze hiet, by gelyk, (zeit onze Pieternel,) Anna Willis; kent gy haar? Ik vrees neen. Nu, dat zy zo, weet gy ook, waar ik haar weêr kan vinden? Ei lieve, wys my den weg, want ik verlang de kennis te hernieuwen; 't was toch, waarde Juffrouw, een in velen opzichte braaf mensch: wy hebben een klein verschilletje gehad, en, zo al pratent en weêr pratent, heb ik haar onder weg verloren. Ik wil zeggen, dat ik niet twyffel, of ik zal haar wel weêr vinden. Het orloge onzer vriendschap staat maar wat stil, doch de eene of andere heusche vriend zal het wel weêr opwinden, en dan zal het weer zo fix wyzen, en zo krek lopen als immer. Ik schryf u des maar in voorraad. Ik zou zelf besluiten kunnen om u deezen te zenden, zo gy my alleen beledigt hadt. Maar, dewyl de waarde vrouw, die men niet kan kennen zonder haar hoog te achten, door u zo verkeert behandelt is, en gy daar voor geen vergoeding aan my
| |
| |
doet, zal ik alles opzamelen wat ik schryf, even of ik u per post schreef. Zo dra gy my zegt: ‘Ik heb Juffrouw Buigzaam beledigt; 't is my leed; ik heb slegt gedaan:’ is al myn geschryf, nevens myn vriendschap, weêr tot uwen dienst.
Dewyl ik aan myne eenvoudige oprechtheid wil vast houden, zal ik u weêr alles wat er omgaat schryven; en daar uit zult gy kunnen zien, dat ik zeer gaarn met uwe meerderheid van verstand myn voordeel doen wil, indien gy u in den styl uwer lieve Moeder, en met wat minder airs, my die gunst aanbieden wilt.
Volgens afspraak gingen Letje en ik, op den bepaalden dag, de taffen zien. De drie Desmoiselles dronken thee, en wy gevolglyk ook. Onder het theedrinken kwamen er twee Heren in, om zyden koussen en een hairzak. Alle welgekleedde mannen spreken één taal, als zy de eer hebben tegen jonge Damens te spreken: zo als gy weet, Naatje.
Zy zogten koussen uit, en wy taffen stalen. Gy begrypt wél, dat zy onzen smaak admireerden? Nu dan, zy gingen beide zitten. De oudste Juffrouw vroeg naar de Historie der Beide Indiën door Raynal; (in 't Fransch begrypt gy.) De Heer R. noemde het un Chef d'Oeuvre. Zy spraken vervolgens over eenige Pieces volantes, die daaglyks uitkomen; en zyn vriend
| |
| |
gaf haar le Bibliotheque des Arts over; naar gewoonte, zeide hy. De Heer R. sprak, dagt my, zeer wel, of schoon hy véél sprak, en dan is dit al een heel kunstje; niet waar? Hy sprak met extase van de dichters Pope, Thomson en Akenside; en met geene onbevallige houding zeide hy: Oui, ma chere Marianne:
Virtue alone is Happines below.
Ons discours duurde wel een uur, denk ik; want ik had ook nu en dan een woordje ingebragt, dat met attentie gehoort, en met lof toegejuicht wierdt; zo als dat van zelf spreekt, Naatje. De Desmoiselles zeiden my: ‘Dat deeze Heren zeer ryke, zeer fatsoenlyke lieden waren, en dat de Heer R. geparenteert was aan onze eerste familiën. Hy hadt une superbe Bibliotheque, en zou ons graag dezelve heel en al ten gebruike geven; ook dat hy aan eene der Juffrouwen gevraagt hadt, waar ik woonde; en gezegt, dat hy de vryheid zoude nemen, om de Essay on men, in vierderleie talen by een gedrukt, te brengen, wyl hy gemerkt hadt, dat ik die wel eens zoude willen zien.’
t'Huis komende, verhaalde ik ons avontuurtje aan Juffrouw Buigzaam, en liet haar de stalen zien, die ik by my had. Juffrouw Hartog
| |
| |
zette een vieze tronie, en vondt de taffen zeer commun. ‘Zo, zei ik, en de Heer R. heeft die zeer fraai gevonden. Kent gy den Heer R., Juffrouw Burgerhart?’ ‘Zo als gy hoort, Juffrouw Hartog.’ Zy wierdt vriendelyker. ‘Kent gy dien Heer? vroeg de Weduwe.’ ‘Ja, Mejuffrouw, by reputatie. Hy is een man van geboorte, un homme du Ton peutêtre; mais un homme d'Esprit.
Rien du Tout was uit; Hartog ging uit, en wy hadden het huis vry. Nu, zeide ik, zullen wy eens een recht lief stil stichtelyk avondje hebben; en dribbelde, met een half menuët pasje, de tafel om. Wy verzogten de waarde vrouw, om voor ons wat te lezen, en kregen ons naaijen. ô Naatje, nooit heb ik zulk lezen gehoort, en zulk een lieve stem is er niet! zy voldeedt aan ons verzoek, en las een Boekje: ‘de vrolykheid van een Godsdienstig leven;’ dat gy zeker kent? De avond vloog om. Hoe gelukkig waren wy! Halfnegen kwam onze Lotje thuis, ging zig deshabillieeren, en in de kamer gezeten zynde, vermaakte zy zich met Jillis, onze kat. De tafel hadt reeds driekwartier gedekt gestaan, toen de Sçavante binnen tradt; zy haastte zich, was minzaam, spraakzaam zelf. Wy zagen wel, dat zy wat verleegen was; zy wist wel, dat zy nog wat te
| |
| |
goed hadt; maar ik beschuldig nooit iemand die zich zelf beschuldigt; en de lieve goedaartige vrouw maakte geene remarques.
Toen wy reeds yder in ons pavillioentje lagen, hadden Letje en ik het nog zeer druk over het geen er gelezen was: ik zie duidelyk, dat Letje verstand en smaak heeft; maar 't is een verwaarloost verstand, en een nog ongeoeffende smaak: zo vergenoegt als Engelen sliepen wy in.
Morgen zal ik deezen vervolgen, zo er iets, my betreffende, voorvalt. Gy weet, ik leg alles by elkander, tot dat ik myne Vriendin Willis vinde.
Dees dag is stil en eenzelvig voor uwe Pupil afgelopen; en ik ben maar wat aan 't haspelen geweest, om dat Letje in 't naauw was. 't Geval is zeer verre uitziende: - zy heeft, deezen middag, het Bierglas van Juffrouw Hartog gebroken. Hare veel Waereld bewaarde Letje niet voor haar misnoegen; en, dat nog erger is! ons niet voor het aanhoren eener (geloof ik althans,) geleerde Oratie over de fraaiheid en byzonderheid van dit glas: ‘'t welk zy van Lord Muffle, toen die hier in 't land was, gekregen hadt; 't was naar de regels der Geometrie gemaakt, enz. enz., en zy hadt liever, dat Juffrouw Letje haar grootsten
| |
| |
Spiegel gebroken hadt, dan dat Glas.’ ‘En ik niet, zeide Lotje, want dat beduidt een dooije.’ Dit deedt my lachen. Letje verzogt excuus; Juffrouw Buigzaam gaf aan Frits last, om even zo een Bierglas te kopen; en Juffrouw Hartog hieldt hare opgelapte meerderheid.
Al weêr een dagje! wel Naatje, en nog al geen Brief van u. 't Zal by my altemaal verwilderen. 't Hek is van den dam, de Schapen lopen in 't koorn. Wat nieuws. De Heer R. heeft hier aan huis geweest, en bragt my het Boek, waar van ik u gemelt hebbe. Hy zat een uur by ons. Hy sprak meest met de waarde Vrouw. Waarlyk, 't is een schoon welgemaakt man. Ik geloof, dat hy veel geest heeft. Het gesprek ging over de Algemene Liefdadigheid, by gelegenheid dat men eenen drenkeling voorby bragt, die gelukkig geret was. Hy merkte aan: ‘dat, ofschoon onze deugd niets kan verdienen, zy echter altoos iets voortreflyks blyft; en dat hy het met de oude Romeinen hier in eens was: het is veel schoner één Burger te behouden, dan honderd Vyanden te doden.’
Juffrouw Buigzaam was wel voldaan over zyne redenen. Ik plaag Letje gruwlyk met hem, want hy schynt voor haar zéér véél attentie te
| |
| |
hebben; schoon hy my zyne Bibliotheek heeft aangeboden, nevens eene keurlyk geschreven Catalogus, om te zien, wat my zoude aanstaan. Nu, dat vind ik wél héél lief, en zal er ook myn gebruik van maken: ‘Zo dra ik meer lichts omtrent dit Luchtverschynzel, 't welk nu aan onzen Huisselyken horisont opdaagt, hebbe, zal ik u daar meer van zeggen.’ Zie daar, zo zoude Juffrouw Hartog spreken.
Nog geen Brief van Rotterdam! Geduld. - Maar ik moet evenwel nu zeggen, dat gy uwe Voogdyschap slorzig laat leggen. En ik, arme ziel! kryg onderwyl vryers als zand. 't Is of heel Amsterdam weet, dat gy my mondig verklaart hebt. Hebt gy dan met myne Tante overleit, om my, zo maar kort en goed, aan den Satan overtegeven? Niet dat die hier ook al geweest is; was dit zo, Rien du Tout zou my dat wel gezegt hebben; zy is, zegt zy, ‘met een Helm geboren, en kan kwaad zien.’ Nu, dat kunnen er wel meer, en ook al daar het niet is; ook Naatje? Foei, dat gy my zo in den pekel laat zitten! Daar heb je dan voor eerst myn kostelyke vriend Cobus; ja, die eerst komt die eerst maalt: daar heb je dan myn allerliefste Willem, uw Broeder; daar heb je dan de Heer R., die my een Boek brengt; en- | |
| |
de ten vierden, daar hebje dan de zeer ernstige, zeer stemmige, zeer verstandige Heer Edeling. Ik heb wel geen haast om te trouwen; doch als ik nu maar wist, welk man ik moest kiezen, als my die haast eens overviel: dat is het maar.
Nog geen Peccavi! en de dag is om. Lees ten slotte dit volgende. Letje kwam by my. De arme Lot, zei ze, is bedroeft; en ik geloof ook, ergens om verlegen.
Ik. Dat spyt my, waar is zy? Laten wy zien, wat er scheelt. Wat scheelt u, Juffrouw Lotje?
Zy. Wel dat geloof ik ook; myn Oom Dirk is zo boos op my, om dat ik hem iets verzogt heb; en, dat nu nog erger is, ik moet myn Kapper betalen, en ik heb geen gulden aan geld. [Zy schreidde als een meisje.]
Ik. Is 't anders niet? kan ik u helpen met twee ducaten, ze zyn wel zeer tot je dienst; kom, wees maar vrolyk: uw Oom zal 't zo niet gemeent hebben. [Ik gaf haar de ducaten: maar zo dankbaar als dat mensch was!]
Zy. Ik beloof u, uw geld in de volgende week vast te betalen.
Ik. Nu ja, dat's wel.
De sloof zat te breijen zonder opkyken, aan een witte garen kinderkousje: ‘dat's een veeg
| |
| |
teken,’ zei Letje, tegen my. Arme meid! 't is waaragtig een groot kind. Ik hoop, dat ik haar toch nog zal leren spelden, en wat schryven, want het eerste is elendig, immers als zy een opschrift leest, en haar Waschbrief is een Lyst van Toverkarakters.
S.B.
|
|