| |
| |
| |
Twee en zeventigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Ten vervolge.
Gy zyt zeker dood, of de Bruid: anders, dunkt my, moest ik al eene schuldbekentenis hebben. Ik vervolg, hoe dit zy, myn dag-verhaal.
Deezen nadenmiddag kwam de Heer Edeling ons, onder het theedrinken, bezoeken. Hy nam een aartig vierkant klein loden Kistje van zynen knegt op de stoep af, zo als ik gezien heb. ‘Een klein Presentje fyne groene Thee: Myne Moeder, zeide hy tegen de Weduwe, vondt altoos veel baat by een kopje groene Thee, als zy zware hoofdpyn hadt; ik merk, dat dit uwe kwaal is, Mevrouw; laat ik mogen zien, of dit middel ook by u van effect zy. Het werdt minzaam geaccepteert; men nam terstond de proef, en 't gevolg was, probatum! Was dat niet charmant van hem? Maar wat zou men niet voor zo een Engel van eene vrouw doen, Naatje? Juffrouw Hartog zat met een boek voor haar, en haar hond in haar schoot. De Heer Edeling zat naast
| |
| |
haar: en keek zo eens ter gluip naar 't Boek. ‘Wilkinson over de genoegzaamheid der Deugd,’ zeide zy met veel houding. Ik zal het gesprek dialogiseeren. (Hoe smaakt u dit woord? Eige vinding, kind.)
Edeling. Daar is zeer veel voor en tegen.
Juffrouw Hartog. Wilkinson heeft zyn stuk betoogt; 't is voldongen; 't is maar afgedaan.
Edeling. Zo de Deugd, in den zin des schryvers, alle menschen, ten allen tyde, en in alle omstandigheden, gelukkig maken kan: dan moet, naar myn inzien, de Deugd niet slegts alle hare natuurlyke gevolgen voor hare bezitters beveiligen, dit niet alleen; zy moet dan ook de even zo natuurlyke gevolgen der ondeugd kunnen veranderen, of weeren, zo dra die den deugdzamen zouden aanvallen.
Juffrouw Buigzaam. Gelieft myn Heer dit nog eens te zeggen?
Edeling. Gaarn, Mevrouw! [Hy boog zich.]
Juffrouw Hartog. Ik voel al waar 't heen' wil. [stout kykende.]
Edeling. Is de Deugd genoegzaam voor my, dan, by voorbeeld, moeten naarstigheid en overleg myne goederen niet alleen vermeerderen; maar die ook voor diefägtige handen beveiligen; doen zy dat niet, en mis ik myne goederen, dan moeten zy maken, dat dit voor my even zo is, als of ik die nog bezat.
| |
| |
Juffrouw Buigzaam. Dit dunkt my is klaar, en eenvoudig.
Juffrouw Hartog. Zo uwe naarstigheid u nu iets in de plaats gaf van die gestolen goederen, dat u even zeer voldeedt, waart gy dan niet zo gelukkig als ooit?
Edeling. Zeer zeker. Ik heb dit reeds toegegeven. Kom aan, wat geeft zy my nu in de plaats?
Juffrouw Hartog. De bewustheid, dat gy,
buiten uwen schuld, ongelukkig zyt.
Edeling. Hoe, is dan de bewustheid, ik ben ongelukkig, niet reeds een bewys, dat de Deugd in zich zelf ons niet gelukkig maakt?
Juffrouw Hartog. Dit is een drogreden; zy gaat niet aan.
Edeling. Wel zeer uw dienaar; het is een natuurlyk gevolg van het Axioma.
Juffrouw Hartog. Waarom stelt gy uw geluk in uwe goederen?
Edeling. Waar behaagt het u, dat ik het in stelle?
Juffrouw Hartog. Deugd, myn Heer, is geluk, en geluk is deugd.
Edeling. Dat is zo wat onbepaalt: ei lieve, geef eene definitie van beide; ten minsten, - bewys het geen gy stelt.
Juffrouw Hartog. Deugd is, voldoen aan de eeuwige Wetten der billykheid. Hy, die
| |
| |
kan zeggen, ik heb aan deeze wetten voldaan, is gelukkig.
Edeling. Ook als hy honger lydt, door smarten weg krimpt, of door den laster gegrieft wordt?
Juffrouw Hartog. Dit alles belet hem niet te voelen, dat hy aan die eeuwige wetten voldaan heeft.
Edeling. Dit neemt echter niet weg, dat hy zyne elenden voelt; dat hy lydt; dat hy weent.
Juffrouw Hartog. Ja, hy is echter zo gelukkig, als hy in zyn rang en toestand zyn kan.
Edeling. Zo! dan wilt gy eigenlyk zeggen: Deugd geeft ons zo veel geluk, als haar bezitter daar uit halen kan? doch dit zeit niets; men kan dit met even veel grond van de ondeugd zeggen.
Juffrouw Hartog. Is dan de deugdzame, die kommer en smarte lydt, niet gelukkiger dan hy, wiens conscientie zegt, gy hebt deeze eeuwige wetten geschonden?
Edeling. Vast! óók, om dat een knagent geweten veel erger moordt dan lichaams smarte. Maar, nu is de vraag niet: ‘of een braaf mensch gelukkiger zy dan een booswicht; maar, of de Deugd, op zich zelf, genoegzaam is om gelukkig te zyn?’
Juffrouw Hartog. Zyn wy dan niet vry?
| |
| |
Heeft de eeuwige Reden ons geluk niet in onze eigen handen gestelt?
Edeling. Indien ik u dit al eens toesta; wat is dan uw besluit?
Juffrouw Hartog. Dit is myn besluit: Indien, zo als waar is, wy ons niet kunnen bewaren voor rampen en smarten, maar ons wel naar de wetten der deugd schikken, dan moet de deugd ons gelukkig maken: want, anders stondt ons geluk in de magt der dingen, die geheel buiten ons bestaan, en het was onmooglyk ooit gelukkig te kunnen zyn.
Edeling. Maar hebben wy niets anders in onze magt, dan dat wy ons naar de wetten der eeuwige Reden kunnen schikken?
Juffrouw Hartog. O my! daar treed ik in een speld; wat pyn is dit!
Saartje. Leg er uwe genoegzaamheid der deugd op; en de pyn zal schielyk bedaren.
Edeling. [My ter zyden aanziende, zegt zagtjes:] Onbetaalbaar!
[Juffrouw Buigzaam glimlachte; Letje keek stemmig voor haar; en ons grote Kind breidde gestadig al voort.]
Edeling. Nu, Mejuffrouw, wat zegt gy?
Juffrouw Hartog. Weet myn Heer zo iets, dat buiten de Deugd zeer zeeker aanwezig is?
Edeling. Dat is een vraag, en ik verzogt een antwoord: Maar kom aan! zou de Gods- | |
| |
dienst niet al zo veel tot ons geluk toebrengen, als de Deugd?
Juffrouw Hartog. Hoe! Is een Godsdienstig mensch niet deugdzaam?
Edeling. Zeker: doch een deugdzaam mensch is niet noodzaaklyk Godsdienstig.
Juffrouw Hartog. Gelief my dan dit wat meer uittepluizen!
Edeling. Uwe bewoording is wat vreemt; ik wil u echter, onder verbetering, myn oordeel wel zeggen: Enkel en alléén, uit aandrift onzer natuur, goed te doen, is een werktuig der Deugd zyn. Eigenlyk is Deugd stryd; het is uit beredeneerde beginzels goed doen. Godsdienst is goed doen, met het heilig oogmerk, om ons aangenaam te maken by dat weezen, 't welk ons gezegt heeft: ‘doet dit en gy zult leven.’
Juffrouw Hartog. Dat is zo fyn gesponnen, dat ik het niet begryp; begrypt gy het, Juffrouw Burgerhart?
Saartje. Ik geloof ja. Meent myn Heer niet dit: myn aart in goede dingen alleen intevolgen, maakt my een werktuig der deugd; in weêrwil van myn aart het goede te doen, is deugdzaam zyn; en dit te doen met een Gode welbehaaglyk oogmerk, is Godvreezent zyn? Wat zegt gy er van, Juffrouw Lotje?
| |
| |
Juffrouw Lotje. Ik zwyg dood stil, 't is of ik in de kerk ben.
Juffrouw Hartog. [Zich op haren stoel verzettende, en met veel gewaai snuif nemende.] Voelt dan een Godsdienstig mensch geen smarten? treffen hem geen rampen? Zo ja, wat geeft dan Godsdienst meer dan Deugd? Welke wonderen verricht hy voor my, meer dan de Deugd?
Edeling. Juist dezelfde wonderen, die een uitmuntent Wondheeler doet, boven een Tiran. De laatste veroorzaakt u smarten, zonder u iets, ter vergoeding daar van, aantebrengen; en alleen om dat hy u smarte wil aandoen: de eerste doet u smarte aan om u te genezen: dit is het onderscheid.
Juffrouw Hartog. [Schimpende, met een gedwongen lach.] Zo! als ik echter, of in het Ryk der harssenschimmen, of in dat der Deugd myn genoegzaamen grond van geluk moest zoeken, dan ga ik in het laatste, als het veiligste.
Juffrouw Buigzaam. Voor hun, by welken de Voorzienigheid eene harssenschim is, zal de Deugd niet lang iets weezenlyks blyven, Juffrouw Hartog!
Juffrouw Hartog. Uwe remarque is vry scherp; doch ik meende, dat de Heer Edeling met my sprak.
Saartje. Waar toont gy u gevoelig over?
| |
| |
het scherpe stoort uw geluk immers niet, Mejuffrouw?
Juffrouw Lotje. Ik wou, dat Juffrouw Hartog myn kiespyn maar hadt; het doet my zó zeer, en haar hindert het toch niet.
Saartje. Wel Lotje, daar verdien je een snuifje voor.
Juffrouw Hartog. Neem er de deugd by, en zie of 't u hindert.
Juffrouw Lotje. De uwe, daar bedank ik althans voor; die helpt niet veel, want je klaagt meest altyd.
Edeling. Het smart my, Mejuffrouw, dat ik uit uwe reden moet opmaken, hoe gy denkt over den Godsdienst. 't Ongeloof is voor een man ongelukkig; maar het is zo wel iets ongelukkigs, als iets onnatuurlyks, in eene vrouw.
Juffrouw Hartog. Ik beken, dat Dwepery de Pop der vrouwen is; zy stemt wonder overeen met de vrouwelyke zwakheden.
Saartje. Mooglyk heeft Juffrouw Hartog deeze Pop niet, om dat zy zo hoog boven onze Sexe uitmunt, en geene harer zwakheden heeft.
Juffrouw Hartog. Jonge Juffrouw, [haar neus optrekkende,] ik zit hier niet om met u te beuzelen; maar om met myn Heer Edeling te redeneeren.
| |
| |
Edeling. Ons discours is uit, Mejuffrouw. Ik ontdek, dat wy geen vast punt hebben, waar in wy 't eens zyn. Die der Voorzienigheid geen geloof geven, die geene zedelyke en redelyke betrekkingen van het Schepzel omtrent den Schepper toestaan, hebben zeker geen ander steunzel voor de deugd, dan de deugd zelve. [Juffrouw Hartog zag op haar Orlogie, stondt op, en maakte haar compliment: zy ging uit.]
Edeling. Ik moet nog lachen over uwe aanmerking, Juffrouw Burgerhart: het smaakte my excellent! [Letje zegt, dat ik een kleurtje kreeg.]
Juffrouw Lotje. Ik heb altyd gehoort, dat Juffrouw Hartog zo geleert was, en 't is of zy nu in de war zat. Maar ik geloof, dat ze Paaps is, of zo: zou zy niet, Juffrouw Buigzaam?
Juffrouw Buigzaam. Dat geloof ik niet Juffrouw Lotje: hoe het zy, wy moeten elk onse pligten doen.
Vervolgens spraken wy over koetjes en kalfjes, over het mooije en slegte weêr, en over de Muziek: ‘Is myn Heer een Liefhebber?’ ‘Ik speel zo wat op de Bas, en op 't Clavier, Mejuffrouw; maar een meester ben ik niet.’
Juffrouw Lotje. Ik wou, dat myn Heer eens speelde.
Juffrouw Buigzaam. Dat is nu te laat, en ook wy hebben geen de minste schikking ge- | |
| |
maakt; myn Heer zal ons wel meer, hoop ik, een aangenaam uur bezorgen. Hy boog, en opstaande groette hy ons allen beleeft, - en - verdween. Ons soupeetje was raar. Letje was neêrslagtig, om dat zy zo weinig wist; Hartog knorrig en vol grillen; zy bedilde het eeten, en graauwde onzen goeden Knegt, die even aan haar stoel raakte, vinnigjes af. Juffrouw Buigzaam zag stemmig, en sprak vriendelyk tegen Frits, om hem, als 't ware, schaêloos te stellen. Saartje Burgerhart kreeg een Brief van haar Voogd, dronk zyn gezondheid, en Lotje was alles vergeten... Einde des Tweeden Epistels.
|
|