wel, dat jou Juffrouw nou in zo een slegt huis woont, en zo waerelds gekleed gaat? ja Juffrouw, zei ik, die Weduw is een heel braaf mensch, dat weet ik heel wel, en Juffrouw Saartje gaat gekleed, zo als alle ryke jonge Juffrouwen; en, zei ik, onze lieve Heer ziet op het hart, niet op de kleeren, zei ik; nou, zei zy, ‘Kind, je hebt geen Licht.’ Nou Juffrouw, als je trouwt, wat zul je dan kerjeust wezen! en dat's evel geen zonde; want je Moeder, die zo vroom was, als er een mensch over een paar benen gaan kon, en ouwe Hille, onze Schoonmaakster, wel zo veel goeds gedaan het, die oud en katyvig wierdt, sting styf van 't stof, toen zy trouwde; ik wou, Juffrouw Saartje, dat je dat eens gezien hadt. Laat my tog eens weten, of je haast Bruidstranen zal drinken. Alle mensen zeggen, dat je op je trouwen staat. Ik ben al tweemaal aan uw huis geweest; doch Juffrouw was uit, en ik kom weinig uit, en 't is by ons vreeslyk drok. 't Is nu net drie weken, dat ik aan deuzen schryf; neem men stoutigheid ten besten. Was ik maar weêr zo in men eigen gedoentetje by Juffrouw, wat zou ik bly zyn! Ja, ik wensch nog uit Juffrouws huis gedragen te worden; wist ik dat, ik zou zo in myn knopjes zyn, want dat was een grote gerustheid.