| |
| |
| |
Drie en zestigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis.
Vriendin!
Zeg my, hoe moet ik u noemen? aan wie schryf ik toch? Ik heb een Brief-uit Rotterdam ontfangen; de hand is de uwe; het cachet is het uwe; de naam, waar mede hy getekent is, Anna Willis. Wat heeft u, om ter zake te komen, toch aangezet, om my zó eenen Brief, uwer zo zéér als myner onwaardig, te schryven? Oordeelt gy, om uw aanstaande Echtverbintenis, het voor u veiligst, onze vriendschap te breken? en zoekt gy, om die reden, iets op, om my van u te verwyderen? Ik weet, dat gy zeer overleggende van aart zyt; is dit echter zo? Gaarn maakte ik, liet ik het niet om u, uwe Moeder rechteres in dit stuk: Indien deeze waarlyk vrome verstandige vrouw u rechtvaardigt, dan zal ik u, met erkentenis, omhelzen, voor het verdriet, dat gy my heden hebt aangedaan.
Zie daar, ik zal openhartig handelen; ik zal uwen Brief beantwoorden, zo als my dunkt dat dit behoort. Gy moet my zo min | |
| |
voor beter dan voor slegter houden, dan ik ben. Ik zal weêr eens eene ontdekkende Predikatie doen. Niet alleen, uit het zuiver beginzel, om u te verbeteren; dat wende ik niet eens vóór; maar meest al, om myne verontwaardiging wat lucht te geven. Ik zal u tonen, dat, schoon uwe fouten geheel anders zyn dan de mynen, gy het echter nog niet veel verder in zedelyke uitmuntentheid gebragt hebt. Wel dan, myne Aandagtige!
‘Myn Brief smaakt u niet; ik ben u zeer afgevallen; gy zyt verstoort op my’. Waarlyk, Juffrouw Willis, dit is eene beleefde, zeer liefde ademende voorbereiding, om eene arme Zondares te bewegen, dat zy toch stipt toeluistere, om te horen, wat men ter harer verbetering zal laten volgen. En waarom smaakt myn Brief u niet? Om dat ik u eenvoudig gezegt heb, wat ik had uitgevoert? Maar ik heb noch den wil, noch het vermogen, om onschuldige bedryven te vergoelyken. Gy zoudt mooglyk in myn geval geschreven hebben: ‘Ik heb Taf gezien, Gaas gekogt; wy gingen het huis van Brunier voorby; Letje zag eens of haar Broêr thuis was: neen, maar hy zou zó komen. Hy kwam, met nog drie zyner vrienden, daar ook gelogeert; de Juffrouw nodigde ons zo vriendelyk, dat wy er bleven, een
| |
| |
Punchje dronken, en te negen uuren bragt Brunier ons thuis.’ Heden! wat zou dit een bedaart voorkomen hebben! By deeze vertelling zoudt gy uwe achting behouden: Maar ik, die vertel zo als de dingen gebeurt zyn, val u af, en gy zegt er my een hope vinnige vodderyen over.
Waarom val ik u zéér af? Dagt gy, dat ik niet zoo Waerelds-gezint meer was om Gaas, en Taf te dragen? Of mogt ik die zelf niet kopen? Mogt Letje niet eens by haar Broêr aan wippen; of moest ik, als een fiere klos, toen alleen naar huis gestapt zyn? Nog fraaijer! Gy moogt Jenever, en ik, arme ziel! mag geen Punch proeven? Of het toenaaijen van koussen, zakken, en mouwen, du Ton is, weet ik niet; is het zó, want gy schynt het te weten, (in 't voor by gaan, waar komt gy toch aan zo veel modekennis?) dan is dit zeker meer kinderagtig, dan ondeugent. Ik wist ook niet, dat deeze grillen my myn hof by een slorzigen jongen konden maken: was dit myn oogmerk, dan zeker zou het lezen van dwaze Fransche Romans my mooglyk even zo dienstig zyn, als de Lecture van de Vriend der Juffrouwen zekere Dame geweest is, die graag met een Dominé in het Fuikje stapte. ‘U zeer af gevallen’. Grut nog toe, (zeit myn lieve Voogd,) kende gy my dan onbekwaam tot het
| |
| |
bedryven van - Kattekwaad! ‘Gy zyt verstoort op my;’ dat heb ik gemerkt; gy zelf schynt te denken, dat dit ongegront is, en daarom vertelt gy 't my. Draag zorg Vriendin, dat gy over alle zotternyen u zo niet verstoort; het kon u over een jaartje vry meer nadeel doen dan het my nu doet: zo als gy mooglyk beter weet dan ik.
Ik acht uw braven Vrind Smit zeer hoog, en ik zou hem, als herder en opziender der zielen, wel eens willen vragen, of hy, op Boete en Bekeering aandringende, dus zyne leerrede zoude ontginnen: ‘Toehoorders! Gy behaagt my geen zier; gy valt my af; ik ben zeer verstoort op u.’ Zulk eene aanspraak was niet ongepast voor dat Addergebroedzel, waar tegen Joannes de Doper sprak; maar ik geloof, nederig, dat ik zo een Wegslegter niet nodig heb; en dat gy meer hebt van Joannes, dan van dien verheven Mensch, voor wien hy den weg bereidde; van hem, die het gekrookte riet niet verbrak, en zelf over het hardnekkig Joodsch gespuis niet toornig wierd, zonder tevens bedroeft te zyn.
Gy weet wel, dat men in gelykenissen niet alles moet toepassen, niet waar? Dus meen ik óók niet, dat gy naar Joannes gelykt in het dragen van een Kemelshairen kleed, en het eeten van Sprinkhanen en wilden Honing. Het
| |
| |
eenvoudig Soupeetje, het Maassluissche reisje, en de Oesterparty, zouden hier niet al te wel mede stroken.
‘Wat is dat nu weer voor een fraai huis, daar gy die Gaas gekogt, en daar gy zulke heerlyke Taffen gezien hebt’? Dit is myn antwoord op deeze zeer beleefde vraag: Dat was een fraai huis, daar ik Gaas kogt, en heerlyke Taffen zag; meer weet ik er niet van. Nog meer beschuldigingen: ‘Ik ben verzot op vermaak; ik doe alles uit zucht tot vermaak’. 't Is niet onnatuurlyk, en niet onmooglyk in myne jaren. Wilde gy, dat ik alles deed uit Verwaantheid, of uit Bedilzucht, Juffrouw Willis? Deeze hele voor my zeer beledigende Periode zal ik in eens beantwoorden. Zy is geheel versierd door argwaan, en opgelapt met vuilaartige gevolgtrekkingen. Ik verwaardig my niet die te copieeren; herroep die in uw geheugen, en weet dan, dat deeze uitmuntende vrouw te beminnen, het zelfde is als de deugd te beminnen. Maar gy zyt zo op u zelf verlieft, dat gy geen oogen hebt dan voor uwe eigene volmaaktheden! is 't wonder, dat gy over niemand te vreden zyt? Hoe, is negen uuren geen behoorlyke tyd om aan tafel te gaan? Eet uwe Moeder ooit vroeger? Hoon deeze Weduwe niet, zy is geheel vrouwelyke deugd. Geen moedbrekende troschheid, geen
| |
| |
eigen inbeelding beschaduwen haar vroom gedrag. ‘Die zo veel van u schynt te houden, als gy van haar.’ Foei! dit is overgehaalt vergif. Haar voorgeven is waaragtig; die vrouw weet my als wasch te vormen, en God geve, dat ik eens zo worde, als zy voor haar zelf, en voor allen, met wie zy omgaat, is! Zy is geheel Les, om dat zy geheel Betrachting is. Niemand, uwe uitnement brave Moeder uitgezondert, bemin en eerbiedig ik zo zeer als deeze Vrouw. ‘Zy behoorde geen ongeregeltheden door de vingeren te zien.’ Bewys eerst, dat er die gepleegt zyn, voor gy de verwaantheid hebt om aan zo eene Vrouw te zeggen, wat zy behoorde te doen. Uwe te zeer opgevyzelde Eigenliefde overschreeuwt uw gezont verstand, doet uwe goede hoedanigheden verdonkeren, en uwe opvoeding zwygen. Niet meer op dit stuk. Ik doe u te veel eer. ‘Ongeregeltheden.’ Weet, Juffrouw Willis, dat het meisje, 't welk onder Juffrouw Buigzaam's oog levende, ondeugende daden kan doen, een bedorven schepzel zyn moet, of het is onmooglyk. Neen, ‘zy is ook niet zéér ergdenkent:’ haar hart is vervult met die liefde, die, zonder reden, geen kwaad denkt; kent gy die liefde ook? Ik vrees van neen! Hemel! zo eens een ander uw Brief las, wat zou hy denken van deeze Vrouw, en van de Huishouding?
| |
| |
Ik ben te veel overtuigt van myne gebreken, om er zo vele van de uwen optetellen. Maar ik ben zeer bedroeft over u, om dat gy my noodzaakt deeze lieve waardige Vrouw te verdedigen. ‘Zyt gy wel gewapent,’ geluk er mede. Gy zult misschien in deezen brief minder geest, en meer raisonnement vinden, dan u lief is. Gy neemt ook nog al zo een enkelt plaisiertje; gelyk ik zeide, allemaal menschen: 't is niet anders. Het loopt u ook al wat druk, en gy wenscht naar uw huis, en om my te spreken; (dit zal een schryffout zyn, en hekelen, meende gy immers?) Ik veracht die vygenbladen. 't Loopt my niet te druk; was dit zo, ik zou 't laten, en wagten tot de tyd der vryery, dan moet het er zo meê door. Dat moeten is ook weêr een van die kwinten, daar ik geen zin aan heb; 't is draaijen; anders niet. Brunier is geen slegte jongen; hy heeft veel zotheden, maar ook veel goede hoedanigheden, en geen eene ondeugd. De rechtvaardigheid, (denk er van dat gy wilt,) en zy alleen, doet my dit hier byvoegen.
Dus verre heb ik u gister avond geschreven; maar uw Brief maalde my zo door 't hoofd, dat ik vroeg ben opgestaan, om u nog het volgende onder het oog te brengen: het viel my deezen nagt in den geest.
‘Waarom ben ik u zó afgevallen?’ Uwe
| |
| |
Bekrompenheid van ziel, zo wél als alle uwe gebreken, is zeer fyn. Ik prees u, om dat ik thans meer van my in u zag; maar gy hebt altoos veel meer zin in u zelf gehad, dan in my; myn lof vernederde u des geweldig. Om u des weêr in uwe oude waardig- en meerderheid te herstellen, moest gy my myne ongelykheid aan u duidelyk tonen. Ik moest u afvallen opdat gy des te beter met u zelf te vreden zyn zoudt. Ik zal, om dit te bewyzen, u, spyt de beste Waarzegster, eens zeggen, wat er in uw hart al is omgegaan. Lees, en bloos. Ga dan heen, en doe eerst den balk uit uw oog, eer gy onderneemt den splinter, die in uw zusters oog is, zo verbruit hardhandig daar uit te trekken.
Gy hebt dan, voor uw wys van denken, te Rotterdam al vry afzwervent geleeft; in plaats van huisselyke stilte, goede boeken, stichtelyke gesprekken, en het onderzoeken van uw eigen hart, voor gy uwe oogen sluit, hebt gy gedaan, als anderen: des nagts vermoeit thuis komende, kost gy met u zelf niet afrekenen, en vielt in slaap. By uw ontwaken dagt gy: kan er dit alles wel door? gaat het niet te grof? En zie daar, gy wordt weêr uitverzogt, en gy gaat weer uit. Gy dagt: het kan nu niet anders, het moet met de vryagie er zo door. Naatje voelt voor 't eerst van haar leven een trek, om ook eens raar te schryven; zyneemt
| |
| |
dien luim op. Ook daar van moet Naatje al de verdiensten hebben, die er maar opzitten. Ik kryg een Brief in myn trant; hy smaakt my des, ik zeg het ook. Daar gaan Naatjes oogen open! Door afdwaling, vindt zy zich op dien weg, waar op de Natuur my plaatste. Zy gelykt nu naar my; o hoe ver moet Naatje dan van haar zelf afwyken! Loopt dit zelf my in 't oog, wel dan moet zy het zeker ook zien. Dit maakt haar kribbig; zy verbrodt het werk nog meer, en laat my voor hare dwaasheden boeten. In plaats van spoedig van mynen weg aftetreden, sloot zy my een mooi end voorwaards, zo ver zelf, als ik nooit wensch te komen: en my nu weer op zulk een groten afstand ziende van haar, wordt zy gerust, en te vreden met haar zelf! Gy ziet wel, dat ik nog al myn verstand niet heb weg gedartelt. Vaarwel!
Sara Burgerhart.
PS. Zo uwe eerwaardige en tedergeliefde Moeder aan Willem schryft, laat zy hem van myne tederste zusterlyke genegenheid verzekeren, en zeggen: dat ik zo veel belang in hem neem, als zyn deugdzaam karakter, zyn menschlievend hart, zyne eenvoudige, aangename, milde zeden verdienen; dat ik hem met het uiterste genoegen als myn Broeder te rug hoop te zien; dat ik den Hemel bidde, om hem, nog aan deeze zyde des Grafs, gelukkig te maken.
|
|