| |
| |
| |
Vyf en vyftigste brief.
Mejuffrouw Anna Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Liefste vriendin!
Myne waarde Moeder heeft u gemelt, dat ik, toen zy op uwen laatsten schreef, op den tril was. Hoe gaarn zoude ik u by my gehad hebben; wy waren, met twee Fargons, tydig van huis gereden. De Advocaat Fine Mouche, een Academie Vriend van myn waarden Vriend Smit, en eene Juffer, met welke ik op de Klossenparty kennis maakte, een meisje, als de meeste zoete Juffrouwtjes, reden met ons in gezelschap. De morgen was heerlyk; alles wekte ons op tot weltevredenheid. Toen wy te Schiedam kwamen, gingen wy het Stadje door en omwandelen, en zagen een of twee Branderyën. In de vrolykheid des harten waagden wy, nevens de Heren, eens te proeven van den oud vaderlandschen kost, Jenevertje lief. Onze Heren werden, 't zy door de sterke uitwazeming, 't zy door het ongewone, spoedig gewaar, dat de Schiedamsche kost ongemeen kragtig was. 't Is raar, hoe onderscheiden de drank op den
| |
| |
mensch werkt. Myn Vriend Smit was zo levent, dat ik niet wist, of hem wel beter vermaning zoude te geven zyn, dan die van het eeten van een vry dikken boterham, en eenige koppen sterke Coffy. Zyn Vriend was zo sullig, zo zoetzappig, dat hy niets van dat geslepene liet blyken, 't welk hem eens tot een vermaart Advocaat maken kan. Juffrouw Betje en ik waren zéér spraakzaam; maar dezelfde remedie, die ik mynen Smit voordiende, bragt ons spoedig in onzen eigen natuurstaat.
Ik kan niet zeggen, dat ik ooit ongevalliger plaats gezien heb, dan het berookte Schiedam: een nare droevige rook, en een nog veel lelyker fyn zwart stof, benemen het volstrekt al dat aangename, dat het, door zyne ligging, plantage, en fraaije gebouwen, moest ten toon spreiden.
Zo rasch ‘overdrevene zindelykheid’, voor eene krankzinnigheid verklaart wordt, dan zou ik er zeer voor zyn, om de Lyderessen, daar door geplaagt, in Schiedam, als in een Verbeterhuis te brengen; daar zouden zy, zo ergens, herstelt worden.
In deeze gedagten wierd ik versterkt, door de zorgvuldige Hospita, by welke wy ontbeten; want de servetten op tafel leggende, zei zy: ‘Ja Juffrouwen, je bent hier niet in het frissche Rotterdam; kyk, om de liefde van
| |
| |
Jan Tennis, nou deuze servetten eens! die haal ik daar nou schóón uit men kabbenet; en zien zy er niet uit dat je er by schreijen zoudt? Kykt die randen, kykt die zoomen; 't goed is vuil eer het droog is; zo dat ik hoop niet, dat de Juffrouwen my voor een kladdeboter zullen houwen, want al was je, by gelyks, Prinsen, of zelfs Burgemiesters van ons land, ik kon je niet beter helpen.’ Hoe zou u dat aanstaan, Saartje, die met zulk eene recht vrouwelyke netheid alles bewaart? Ik hoop ook, dat de aanstaande nooit te Schiedam zal beroepen worden.
Het belang, 't welk gy nu ziet, dat ik neem in de standplaats, daar de Heer Smit de beurte zyner dagordening zal moeten waarnemen, zal u doen zien, dat ik eens nader myn lot met het zyne denk te verbinden. Gy hebt gelyk, ik hoop myn' besten Vriend tot myn man te zullen hebben. Gy weet, dat bekrompenheid van middelen de eenige oorzaak was, waaröm wy ons hart alleen door Vriendschap aan elkander verbonden: maar nu is die hinderpaal weggenomen. De dood van een verren Neef myns Vriends heeft dit goede werk verricht; en hy is thans bezitter van een mooi inkomen, dat meer dan toereikende zyn zoude voor menschen, die de waardy van geld kennen, en geen trek altoos hebben om figuur in de waereld te ma- | |
| |
ken. Ik had altoos voorgenomen, indien de Heer Smit voor my niet zyn konde, dan zo maar in den maagdelyken staat zoetjes voort te leven, tot dat ik by myne Vaderen verzamelt wierd. Onze liefde, Saartje, is de reine vrucht van achting en vriendschap; behagen in elkander is er echter niet van uitgesloten. Smit is met my recht wel te vreden, en ik geloof, dat hy al die achting en genegenheid verdient, die ik voor hem hebbe. Myne Moeder is zeer in haar schik met ons voornemen, en Tante ziet den Proponent Smit met heusche welgeneigtheid. Ik weet, dat myn goedhartige Willem tranen zal storten van genoegen over dit nieuwtje. Hy houdt byzonder veel van zyn aanstaanden Broeder, en die spreekt nooit van hem, dan als van een der beste Jongens, dien hy immer kende. Die brave Jongen! maar myne verre in het aanstaande-doorziende-Moeder heeft de reden aan hare zyde: dit echter neemt niet weg, dat ik hem uit grond van myn hart beklaag. Gy hebt my wel eens van iets naauwhartigs verdagt; maar geloof my, ik zou, uit pure erkentenis aan de Godin der Liefde, wel alle zoete meisjes in de bescherming van brave mans zien willen, vóór ik zelf nog getrouwt ben met den beminlyken man, die my zo dierbaar is.
Wat zegt gy, Saartje, dat ik den Advocaat op u afzond? Ik vrees, dat hy niet lang meer
| |
| |
te bekomen zal zyn. Zyn reisgenote schynt zeer op hem gestelt, en het is een ryk meisje, dat er bevalligjes uitziet. ‘Hadt je dan jou deeltje niet, Hartje?’ Magtig, wat zoudt gy uw' man in het pleiten kunnen helpen! zo veel als ik den mynen in het sermoenen; dan waren wy eerst tot hulpe des mans. Wat de Waereld ook van myn huwlyk zeggen zal, nooit zal zy my kunnen nageven, ‘dat ik een jok aantrek met een ongelovigen.’ In ernst, Saartje, my dunkt, dat de Advocaat volkomen voor u geschikt is. Hy is een man van de waereld, aartig, grappig, heeft veel vernuft, en een grote mate van oordeel. Zyn karakter moet onberispelyk zyn; want hy is een vriend van myn braven Smit. Hy yvert verbaast voor de rechten der vrouwen. ‘De Vrouw, zegt hy, is het Zonnetje in de zedelyke Waereld:’ Hy beweert, dat alle Vrouwen Oorspronglyk Goed zyn. Smit glimlachte, doch beschouwde, dagt my, de zaak nog wat anders; en hy sprak hem ook tegen, mooglyk uit voorzorg, om zyne Rechtzinnigheid als Predikant, en zyn rang als Man, niet in gevaar te brengen: Was dat niet bedagtzaam?
Nog voor den middag kwamen wy te Maassluis. 't Is een zeer fraaije plaats, wat de ligging betreft; doch ik heb geen zin in Dorpen, die zo Stedelyk zyn. 't Is, zo als men zegt,
| |
| |
ik wil en ik kan niet; even als een Stedelyke opschik eene Dorpelinge niet half zo wél staat, als de dragt, waar aan zy gewoon is: Er is altoos dunkt my iets, dat het geheel breekt.
Onder het dessert kwam er een oude Visscher in de kamer, om, ik weet niet meer wat, te vragen. De man was zo grys als een duif, en zo verbrant van de zon, dat ons oog op hem viel. Smit sprak hem aan: ‘wel Vader, je hadt daar een schone vragt.’ ‘Jae, men eer, oe meer oe liever; zukke uizen nimmen wat, en daer ebben wy schóne nagótie an: want et is tog alles om den bróden’ ‘Daar heb jy gelyk in Vader. Kom laat ik u eens een bierglaasje wyn geven, en denk dat het je gegunt is.’ ‘Wel, men eer, zei Klaas, je bent onverdadige goed! nou, jou gezontheid, eeren en jofvrouwen.’ ‘Jou ook zo goeje man,’ zeiden wy. ‘Hoe oud ben je wel,’ vroeg Smit. ‘Wel, ik ben nou in men vierentagtigste, maer ik geef nog gien krimp. De Zee maekt ard, en ik ben nog nooit ziek eweest.’ Die man smaakte ons. De Advocaat gaf hem een stoel, en wy gaven hem wat van 't een en 't ander, dat hy ook handig naar binnen moffelde, nu ons, dan het lekkers pryzende. ‘Nog een glaasje, Vader,’ zei myn Smit, en schonk het in. De oude Visscher werdt vrolyk, en spraakzaam. ‘Is er
| |
| |
geen nieuws?’ ‘Jae wel is er niews; ze willen mit Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maer Klaes eit ook kneukels an zen lyf. Wy willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maessluis 't onderste boven.’ De Heer Smit hadt geen onaartigen inval, om hem te beduiden, dat men de Psalmen van David zoude blyven zingen, maar dat zy nu alleen beter berymt waren: ‘Zeg eens, myn ouwe Man, heb jy niet wel Kabbeljaauw gevangen?’ ‘Wel jae 'k; wel 't komt op gien duizend of wat an, want ik was ien gelokkig Visscher.’
‘Wel waarom vang jy die Visch?’ ‘Wel, om dat zukke grote lui, als jylui bent, die zouwen eeten, want je kent ze zelf niet vangen, en wilt ze evel ebben.’ ‘Maar Klaas, wy kunnen den Visch niet eeten, zo als jy dien ons verkoopt.’ ‘Dat spreekt van zelf; ze mot schóón emaekt, ze mot ewassen, de rôô kieuwen motten uitedouwt worden; je lui meiden motten die koken, of opsnaeren, en dan leggen die de Móten op een móóije schuttel, met pietersely, en wat weet ik het, om den rand, en zo eet je dan van dien kostelyken Visch.’ ‘Maar blyf jy evenwel de vanger niet?’ ‘Dat lóóf ik, wie aârs?’ ‘Jy bent dan Klaas, die den Kabbeljaauw vongt.’ ‘Zeker! aârs kon jylui er zo niet agter te gast gaen, of jou
| |
| |
meiden konden niet an de kokkerasie raeken, want van al dat geplamoot zou gien kabbeljaauw kommen.’ ‘Nu zyn wy op den weg. David heeft de Psalmen gemaakt, maar wy kunnen die zo niet orberen. Zy moeten voor ons klaar gemaakt worden, dat is, vertaalt, op rym gebragt, en zo toebereit, dat wy die zingen kunnen; enje weet wel, dat de beste spys door slegte toebereiding onëetbaar kan worden; ja dat men er walging, ja zelf eene ziekte van kan krygen? Zie, zo heeft de Vriend Datheen ook gedaan: maar nu zyn er andere menschen, en die weten er meê omtegaan, dat het een lust is, en dat yder zegt: wat zyn die Psalmen van David toch heerlyk.’ ‘Nou ik mot zeggen, dat jylui wel vernipte lekker bent. Ik, en men ouwe Wyf Neeltje Gerrits, ebben die al een zestig jaer lang mit stichting ezongen, dat et over den diek dreunde. Maer, men eer, wat ebben er de Sociniaenders toch an te morsen en te beduimelen? zie, ik zou van die lui niets willen, of durven annemen.’ ‘Zeg eens, Klaas, wat zyn toch Sociniaanders?’ ‘Wel, dat bennen en ope Godlochenaars.’ ‘Nu, zo dat waar is, wees dan gerust, ik verzeker u dat er, in dit geval, geen een Sociniaan de hand aan heeft.’ Dit scheen den goejen ouwen Visscher nog niet
| |
| |
genoeg; hy voer braaf uit tegen al die nieuwigheden, die de jonge Leeraars zo al hier en daar invoerden. Maar zyn werk riep hem; hy gaf den Heer Smit de hand, en bedankte wel honderdmaal veur de beleeftheid.
't Is toch jammer, zeide hy vervolgens, dat er zo veel overeenkomst is tusschen den Godsdienstigen yver en de Kina. Men durft den onkundigen byna geen van beide aanpryzen, om dat de onkunde oorzaak is, dat zy veelmaal zo verkeert gebruikt, en dan dodelyk is.
Ons thuisreisje was zeer aangenaam. Ik ging vroeg naar bed, en nu, voor ik nog iemand hoor, schryf ik u deezen. Zo gy zin hebt in den Advocaat, ik herhaal het, zult gy er gaauw by moeten zyn. Het reisgezellinnetje zal u anders voorkomen. Vaarwel, myne lieve Vriendin. Ik ben, met alle achting,
Uwe teder liefhebbende
Anna Willis.
|
|