| |
| |
| |
Drie en vyftigste brief.
Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed aan den Heer Abraham Blankaart.
Wel Edel heer!
Overtuigt zynde, dat een man als die, waar aan ik de eer hebbe deezen te schryven, my niet voor onbescheiden zal aanzien, ofschoon ik hem, die veel bezigheden heeft, eenige oogenblikken ophoude, schryf ik het volgende, doch in het uiterste vertrouwen, en onder het zegel der stilzwygenheid.
Uwe Pupil, die lieveling van myn moederlyk hart; waarlyk 't is of zy myn eigen kind is, geeft my alle onbedriegelyke tekenen van een zeer braaf gemoed, zo wel als van den aangenaamsten ommegang. De wyze, waar op zy my in myne zware krankheid heeft opgepast en getroost, is niet wel uittedrukken. Zo dat, myn Heer, dit jong mensch maakt my myn leven hoogst aangenaam. Ik geloof, dat gy my zult toestaan, dat geen man, wiens hart vry is, en wiens oogen in staat zyn om onderscheiden te zien, haar zien kan, zonder te wenschen haar te bezitten: Hier van heb ik een vry ster- | |
| |
ke proef. - Laat ik u alles eens eenvoudig verhalen.
Weinig dagen voor myne krankte kwam hier de Heer Brunier, Broeder van eene der Dames, die by my inwoont, en die de byzondere Vriendin van Burgerhart is. Hy hadt een Heer by zich, dien ik niet kende, en vroeg de Juffertjes, of zy ook lust hadden om eene wandeling te nemen? Daar voor werdt bedankt: de beide Heren bleven wat zitten. De onbekende Heer verzogt my eenige oogenblikken te spreken. Ik ging met hem alleen. Hy boodt my, met al de welleventheid van een fatsoenlyk man, aan, om my in staat te stellen, my te bevryden van de lastige bezoeken eens ouden gierigaarts, aan wien ik nu nog circa ƒ600-schuldig was. Gy weet, myn Heer Blankaart, dat myn arme man zich zelf, en gevolglyk my, ruineerde? Kort gezeit, ik moest deeze aanbieding niet van de hand wyzen, om verscheiden reden. Dit was de eerste keer, dat hy uwe Pupil zag. Zyne aandoening was voor my zeer merkbaar; hoewel ik niet geloof, dat iemand buiten my er op gelet heeft; maar 't is zeer natuurlyk, dat ik, geheel vervult met het geen tusschen ons zo even was voorgevallen, hem met eenen aandagt beschouwde, die geen van het overige gezelschap konde hebben.
In deeze myne gedagten ben ik zedert ver- | |
| |
sterkt. Voor drie dagen bragt zyn Vriend hem mede, om my geluk te wenschen met myne zichtbare herstelling: en hy heeft my genoeg gezegt, om u te kunnen verzekeren, ‘dat hy Juffrouw Burgerhart bemint.’
Ik zal u zyn persoon beschryven. Hy heeft een fraai ryzig postuur, een schoon manlyk gelaat, verciert met het zonagtige bruin der gezontheid en werkzaamheid. Ik denk, dat hy zeven- of agt-en-twintig jaar zyn zal. Zyn Vader, waar by hy nog in huis woont, is een voornaam Koopman, die men in 't algemeen zegt, dat groote goederen heeft; hy heeft maar één Broeder, die thans op eene buitenlandsche Universiteit in de Rechten studeert. Zyn naam is, Hendrik Edeling: zyn gedrag onberispelyk; zyne manieren zyn die van een fatsoenlyk man. Hy schynt niet zeer levent; maar, zo ver ik er over kan oordeelen, weegt zyn gezont oordeel dit aangenaam geschenk der natuur rykelyk op.
Zie daar, myn Heer, wat ik dienstig geagt hebbe u in vertrouwen te schryven. Gy zyt zeker bekent met de meeste voorname Kantoren in deeze grote Stad, en kunt berichten, deezen Heer betreffende, krygen, of reeds hebben, die ik u niet kan bezorgen.
Indien de jonge Heer nader verkeering mogt zoeken by Juffrouw Burgerhart, staat gy die verkeering toe? of heeft uw zorgdragent hart
| |
| |
ook andere oogmerken omtrent het lieve Meisje? Doe my de eer aan, om my in staat te stellen uwe uitzichten behulpzaam te kunnen zyn. Ik zal, om u uwe Pupil al meer te doen kennen, u een gesprek, met haar over den Heer Edeling gehouden, afschryven.
Toen de Heren vertrokken waren, waren Saartje en hare Vriendin Letje alleen by my: Wel Meisjes, zei ik, wat zegt gy van den Heer Edeling? [Ik zal, om het lastige zeide ik, en zeide zy, voor te komen, dus elk laten spreken:]
Saartje. Knap slag, dunkt my, mooi genoeg voor een man.
Letje. En ik vind, dat die Heer een zeer aangenaam man is, die er excellent uit ziet.
Saartje. Heel wel, Letje; en ik vind, dat gy hem nader bespiet hebt dan ik, of uw oordeel heeft geen grond; veel aangenaams heb ik juist niet in hem gezien; maar my dunkt, dat hy er uitziet als een braaf man: mooglyk oordelen wy beide als een paar malle Meisjes; laten wy onze waarde Vriendin liever eens vragen, wat zy van den Borst denkt? indien zy hem anders de eere aandoet om aan hem te denken.
Letje. ô Ja, zeg gy ons, Mejuffrouw, wat of gy van hem denkt.
| |
| |
Ik. Wel my dunkt, dat gy beiden gelyk hebt; de Heer Edeling heeft het voorkomen van een braaf man, en my dunkt, dat hy ook geen onaangenaam man is. Omtrent het laatste kunnen onze smaken verschillen; doch wat my betreft, ik kan u verzekeren, dat de Heer Edeling een weldenkent, edelmoedig man is, en dat ik zyne vriendschap gantsch niet gering schat.
Saartje. Toe, laten wy hem ten eersten door Frits doen navliegen, om hem cito cito hier te rug te brengen; denkt gy dus over hem! wel dan spyt het my, dat ik hem niet aandagtiger betragt heb.
Ik. Gy doet my lachen door uwe invallen; maar ik weet dat gy dit niet meent: evenwel, het kon gebeuren, dat gy hem wel den een of anderen dag eens weer zaagt.
Letje. Dat zal my aangenaam zyn: zie, ik vind het een aangenaam man.
Saartje. Wel, beste kind, gy wordt, schynt het, geregeert door het woordeke aangenaam. Hebt gy ook zin in hem?
Letje. (rood wordende.) Zin, - neen ik heb geen zin in hem, zo je wilt....
Saartje. (haar schalkagtig onder de oogen kykende.) Zo je wilt, ei lieve, wel wat heeft myn wil hier toch mede te doen? zo ik het nu eens niet wilde?...
| |
| |
Ik. Juffrouw Burgerhart, permitteer my u te zeggen, dat gy uwe Vriendin in de reden valt, en...
Saartje. Dat is niet heel bescheiden wilt gy zeggen.
Ik. Juist geraden. Ei lieve, Juffrouw Letje, ga voort.
Letje. Ja maar, dan moet Saartje my zo comieq niet onder de oogen zien; wel, nog eens dan, ik heb weinig Heren gezien, die my zo wel zouden gevallen, als Vriend, meen ik.
Saartje. Zo, zo kind! nu ik wensch dat gy een Vriend aan den aangenamen man zult verkrygen; doch wees op uw hoede, Letje, ik hou om de dood niet van vriendschap tusschen een aangenaam vry man, en een lieve zoete meid, zo als gy zyt; of gy moest het vooruitzicht hebben, dat ik echter om uwent wil niet wil geloven, om van uw' Vriend, door een kleine plegtigheid bygestaan, uw man te maken.
Letje. Zie, Saartje, zo zyt gy altyd, ja altyd, gy zyt niet edelmoedig; gy bedient u tegen my van uw meerder vernuft, en weet dat ik daar niet tegen op kan: wie denkt aan zulke dingen?
Saartje. Ik niet, dat verzeker ik u op myn woord. Maar gedagten zyn tolvry, en ik heb geen recht om de uwen te bepalen.
| |
| |
Ik. Kom, Juffrouw Letje, 't is een stoute meid; maar zo zy u niet lief hadt, zou zy u niet kwellen.
Saartje. Niet kwellen? he! he! Kwel ik Letje, als ik eens veronderstelde, dat zy iemand met onderscheiding gezien heeft, die uwe achting heeft, en dat zulk een aangenaam man ook nog.
Ik. Ja, daar ik achting voor heb.
Saartje. Wel, myne lieve Mamaatje, als gy er ernstig over spreekt, is 't wat anders; doch dan moet ik u openhartig zeggen, dat ik nog niet in staat ben om er met u over te spreken: ik heb op dien Heer niet genoeg gelet; en veel heeft hy niet gezegt, waar uit ik iets byzonders kan opmaken: Is hy ook een Liefhebber van de Muziek?
Ik. Ja, dunkt my, doch al was dat zo eens niet, wat deedt dit aan de wezenlyke verdiensten?
Saartje. Wel niet veel; ik zou zelf niet durven beweren, dat de grootste meesters in die kunst noodwendig lieden van verdiensten moeten zyn; anders kan ik met myn Kobus ook nog voor den dag komen; want schoon hy niet tovert op de fluit, en slegts zo wat op het Clavier rammelt, hy is echter, zo als hy my in een diep vertrouwen gezegt heeft, zo musikaal, dat hy geen Savooijart op zyn Liertje
| |
| |
kan horen tinktinken, zonder den armen bloed een aalmoes te geven.
Letje. 't Zou jammer zyn, dat zo een aangenaam man, in dit opzicht, geen goeden smaak zoude hebben.
Ik. Gy hebt gelyk, Letje; doch myne eigene geneigtheid tot die hemelsche kunst maakt my mooglyk wat eenzydig. Hoe dit zy, ik wensch u beiden nog eens met zulk een braaf man getrouwt te zien, als dien Heer; dan, geloof ik, dat gy zo gelukkig zoudt zyn, als myn vriendlyk hart u kan wenschen te zien.
Saartje. Wel, daar bedank ik u zeer voor, Mejuffrouw; doch dewyl ik nu zo heel gelukkig ben, als ik immer worden kan, en geen trouwige natuur over my heb, zo mag myne lieve Letje wel voorgaan.
Letje. Raillerie à part, ik geloof, Saartje, dat de Juffrouw gelyk heeft, en ik denk, dat wy niet onvoorzichtig zouden zyn, indien wy eens eindelyk eene zo goede keuze weten te doen.
Saartje. Eindelyk! hoe veel tyd moet er nog verlopen, voor dat uw eindelyk vervult is? yder zyn smaak, maar ik ken geen groter geluk, dan een vry hart te hebben, en te leven onder het oog van deeze (zy omhelsde my,) dierbare Vrouw!
| |
| |
Ik hebbe de eer my met oprechte hoogachting te tekenen,
Wel Edel heer!
Uwe ootmoedige Dienares,
Maria Buigzaam,
Wed. Spilgoed.
|
|