| |
| |
| |
Een en vyftigste brief.
De Heer Hendrik Edeling aan den Heer Cornelis Edeling.
Waarde broeder!
Hemel! kunt gy met my nog railleeren? Maar geduld! Ik weet, dat de vrolyklieid van uw aart een vrucht is van uw goed hart, en dat gy opregtelyk deelt in alles wat my betreft. Ik zal dan, wat gy my ook moogt antwoorden, voortgaan om u over myne omstandigheden te schryven.
Weinig dagen na dat ik my zelf het genoegen gegeven had, om eene billyke daad omtrent eene verlegene Vrouw te doen, hoorde ik van den Heer Brunier, (die met my de kennis onderhoudt,) dat de brave Weduwe ziek, gevaarlyk ziek, was. Dit smartte my, en wel te meer, om dat ik daar door berooft was van 't genoegen, om myn bezoek te herhalen. Brunier ging er echter verscheiden maal daags, om te vernemen hoe het was. Zyne Zuster kwam dan by hem in de zydkamer, en berichte hem 't geen hy kwam horen. Doch de beminde van myn hart zag hy niet. Juffrouw Brunier
| |
| |
zeide, dat hare Vriendin de kamer der Lyderes niet verliet, en dat zy beide allerbitterst bedroeft waren. Broêr lief, wat zyn brave meisjes toch juwelen! zy zyn de uitdeelsters van onze keurigste vermaken, en de zoete troosteressen in de ongevallen des levens. Oordeel, of deeze blyken van vrouwelyke meêlydenheid myn hart troffen! Binnen weinige dagen ontfingen wy bericht, dat de Doctor haar buiten gevaar oordeelde; en deeze gunstige tyding werdt vermeerdert door de aannaderende herstelling der waardige Vrouw.
't kwam mij voor dat zij in zich zelf zeide: ‘Ei kom, om thee te schenken is hij echter nog al vrij gebruikbaar.’
bladz. 218.
De eerste reis, dat Brunier vryheid kreeg om haar te komen zien, nam ik die gelegenheid waar, om hem derwaards te verzellen. Aangedient zynde, leidde Juffrouw Letje ons by de Weduwe in: Ik zag, tot myn hartlyk leedwezen, dat zy zéér vervallen was, en feliciteerde haar met hare gelukkige herstelling, vergeving vragende voor de vryheid die ik gebruikte. Zy beantwoordde my met de grootste vriendelykheid; en dewyl de knegt het theegoed binnen bragt, verzogt zy ons om thee te drinken. Verbeeldt u een ruim zindelyk vertrek, proper gemeubileert, dat, met twee schuiframen, op een aartig Tuintje uitziet, en door twee zware lindenbomen voor de zon beschaduwt wordt: aan 't hoger eind zat de Zieke, in een keurlyk net negligé, met een neteldoeks
| |
| |
kapertje op. Naast haar zat de beminnelyke Burgerhart, met een boek by haar, de hand der Weduwe in de hare houdende. ô Keesje lief, zy is schoon! - meer dan schoon. Het tekenagtige van haar gelaat treft; haar oogen schitteren van gezontheid en gerustheid. Zy is niet meer dan middelbaar van lengte; voor eene Gratie zou zy kunnen geschildert worden, niet voor eene Juno of Minerva, dat beken ik. Brunier maakte zich meester van de theeketel, en zy zelf schonk thee. De jongen wagtte, mag ik zeggen, op hare oogen, maar 't kwam my voor, dat zy in zich zelf zeide: ‘Ei kom, om thee te schenken is hy echter nog al vry gebruikbaar.’ Ja, niet tegenstaande hare minzame trekken, heeft zy iets zo spottig, zo schalkagtig, zo, hoe noem ik het? 't is nog al iets anders - in haar gelaat, als zy tot hem spreekt, dat men niet nalaten kan te zeggen, arme Cootje. Hy legt echter met haar aan; doch komt altoos met verlies te rug.
Juffrouw Brunier is een zeer bevallig meisje; maar men ziet haar niet, als zy by hare Vriendin is. Deeze twee jonge Dames beminnen elkander, en behandelen elkander ook als welopgevoedde Zusters.
Myne Beminde was ongemeen vrolyk; en ik geloof, dat Brunier er te erger om vaart. Toen wy in gesprek waren over de Patiente, zei zy,
| |
| |
met eene betoverende levendigheid; ‘Ik moet vrolyk zyn over de herstelling myner Moederlyke Vriendin; ik weet, hoe veel ik zoude verloren hebben: yder heeft zyn eige wys van doen; deeze doet de vreugd wenen, en een ander lachen.’ Haar lach, Keesje, is echter de lach des vernufts, en heeft niets van dat luidruchtige, 't welke het verstand afkeurt. Wy spraken over verscheiden onderwerpen, en ik had gelegenheid om te zien, dat myne Beminde dien zeldzamen schat, gezont Oordeel, bezit. Zy heeft, merk ik, veel verkregen kundigheden, doch beroept zich nooit op haar Auteur. Kort gezeit, ik geloof dat zy, in allen opzichte, dien man gelukkig zal maken, dien zy zich zelf zal uitkiezen; indien zy met aandagt eene keuze doet.
Toen het theegoed was weggehaalt, zei zy tegens de Weduwe: ‘Nu hebt gy goed gezelschap; zal Letje en ik nu dat geen eens doen, waar toe gy ons verzogt hebt? en (grappig voor my buigende,) aan u, myn Heer, beveel ik myne Vriendin. Kyk, (op haar Orloge ziende,) als het wyzertje dáár is, moet er ingenomen worden, of ik zal het schrikkelyk roeren.’ Zy gaf de Weduwe een kusje; ik boog, en weg waren de Meisjes. In den gang zynde, riep Letje: Cootje kom eens hier, wy hebben uw hulp, en (riep Juffrouw
| |
| |
Burgerhart,) ‘uw wyzen raad nodig.’ Hy wipte de kamer uit, en ik bevond my met de waardige Vrouw alleen.
‘Myn Heer, zeide zy: ik heb nog de gelegenheid niet gehad om u te danken voor uwe edelmoedigheid; maar hier is een Briefje, waar in ik beken, die som van u à 4 per ct. ontfangen te hebben: ik hoop in staat te zyn u het geld spoedig weder te geven, doch zie geen kans om de wyze, waar op gy my uwe hulpe gaaft, immer te vergelden.’ Mevrouw, antwoordde ik, het zou my gevoelig smarten, indien gy my onwaardig keurde, u van eenigen dienst te zyn. Zo ik iets op u vermag, dan bid ik, dat er over zulk eene beuzeling nimmer een woord tusschen ons gewisselt worde. Hoe, Mevrouw, denkt gy dat alle Kooplieden lage zelfsbelangzoekende Wurmen zyn, die het hart niet welgenoeg geplaatst hebben, om zich zelf een edeler soort van genoegens te durven bezorgen, dan die op zinnelyke genietingen uitloopt? ‘In tegendeel, hervatte zy; ik heb op dit point geen adelyke vooroordeelen, en weet, dat in onze Republiek een groot getal edelmoedige menschen zyn, die, terwyl zy den staat verryken, het welzyn hunner medeburgers zeer behartigen...’ Zy wilde meer zeggen, maar ik bad haar, met den ernst, durf ik zeggen, van een eerlyk man,
| |
| |
het Obligatietje te scheuren, haar verzekerende het niet te zullen accepteeren. Zy voude het toe, stak het in haar portefeuille, en zei: ‘ik zal dan op gunstiger gelegenheid wagten.’
Me dunkt, Mevrouw, zeide ik, dat deeze beide jonge Dames u met allen eerbied en genegenheid behandelen; dit moet my gunstig over haar hart en verstand beide doen oordeelen... ‘ô Myn Heer, viel zy my in, het zyn de beste kinderen, die ik immer kende. Maar myne Gunsteling verdient, dat ik haar met die onderscheiding behandel, die myn hart voor haar gevoelt. Juffrouw Brunier is een meisje, dat al de geschiktheid heeft, om eene Vrouw van verdienste te worden; en hare liefde voor Juffrouw Burgerhart maakt haar geneigt, om, in duizend opzichten, beter te worden. Een verwaarloost karakter, myn Heer! vroeg ouderloos, en geheel aan haar zelf overgelaten... Doch Saartje is de vreugd van myn leven; en ik bemin haar, of zy myn eigen dochter was. Zoudt gy wel geloven, dat dit luchtige bolletje, dat zo vol potzen is, en de zonderlingste invallen heeft, somtyds zeer bedaart met my kan spreken? dat zy de ernstigste schriften met aandagt leest; ja, dat ik haar aanmerkingen over den Godsdienst hoor maken, die geheel nieuw, en tevens geheel waarheid zyn? God geve,
| |
| |
dat zy altoos haren eigen weg ga, en door haar goed hart, 't welk niet vry is van wat achteloosheid, niet verstikt worde door eene wel overlegde loosheid.’ Ik was geheel aandagt. Zy ging voort: ‘Dat zelfde Meisje, dat zelf in uw byzyn haar levendigheid niet kan bedwingen, heb ik, gedurende myne ziekte, niet dan zwygent en schreijent gezien. Zy was niet te bewegen om my, zelf des nagts, aan de zorg myner bedienden toe te betrouwen. Ik heb, in al die dagen, niets dan uit hare handen gebruikt. Uuren lang lag zy op hare knieën voor myn Ledikant, God met opgeheven handen biddende, doch in zich zelf, om myne herstelling. Nu, mag ik zeggen, bestiert zy de gehele huishouding. Oordeel uit dit weinige over haar karakter. Hadt zy wat minder zucht om de Waereld te zien; doch dit, beken ik, is vry sterk. Zo dat, myn Heer, ik zegen het uur, waar in deeze lieve Juffrouw by my gekomen is: de vermindering van mynen staat heeft moeten dienen, om my dat geluk te bezorgen: moet ik des niet vergenoegt zyn in die minderheid.
Mevrouw, zeide ik, ik geloof, dat Juffrouw Burgerhart immers zo veel reden heeft om het uur te zegenen, waar in zy u leerde kennen. Ik begryp levendig, dat zy aan u verpligtin- | |
| |
gen heeft, die zich alleen door dankbare gevoelens van het geroerde hart laten betalen... Ik luisterde... Is dat, vroeg ik, Juffrouw Burgerhart, die daar speelt? ‘ô Neen, myn Heer, zeide zy, zo slegt kan zy het Clavier niet behandelen. 't Zyn stoute meisjes. Ik merk dat zy den goeijen lobbes weêr aan het touwtje hebben. Dien armen Jongen doen zy alles doen, wat in hare hoofden komt. Burgerhart zal hem, alléén om hem uittelachen, gedwongen hebben te spelen; schoon zy zelf bekent, dat zy de Kat, in weinige lessen, zo ver ziet te brengen, dat die hem lessen kan geven. 't Zyn jonge lui, myn Heer; en ik denk, dat het myn pligt is haar het leven in myn huis zo aangenaam te maken, als ik immer kan. De Heer Brunier is een goed slag van een Jongen, die, zo hy wat minder van het petit - maitres air hadt, nog al passeeren zou.’
Onderwyl hoorden wy, dat zy recht vrolyk waren, en iets schenen te verzetten: wat het was, weet ik niet.
Mevrouw, zeide ik, niets kan my aangenamer zyn, dan te horen, dat zulk een beminlyk jong mensch uwe achting verdient. Hoe gelukkig zal die man zyn, die zy uit liefde trouwt! ‘Dat is zo, myn Heer, maar zy zal nooit trouwen, zonder haren man zo wel hare
| |
| |
hoogste achting als liefde waardig te keuren, immers dat zegt zy dikwyls.
En heeft zy dien man reeds gevonden, Mevrouw? (Ik vroeg dit met zulk eene merkbare ontroering, dat de schrandre Vrouw het moet gemerkt hebben.) ‘Neen, myn Heer, Juffrouw Burgerhart denkt zeker zo weinig aan trouwen, als aan het kloosterleven.’ Ik voelde, dat myne wangen gloeiden. Ik nam de vryheid om haar hand te nemen, en die zagtelyk drukkende, zeide ik: Mooglyk ben ik onbescheiden geweest, maar het belang dat ik heb in dit te weten... Vergeef het my, Mevrouw... Ik bemin deeze Dame: Zo als ik haar zag, beminde ik haar; en nu myne rede myne keuze billykt, reken ik my niet ongelukkig. Het is dan mooglyk... Ik meende verder te gaan; doch de Vrienden kwamen binnen; ik zweeg des. De Weduwe boog, zoetelyk glimlachende.
‘Mamaatje lief, zeide Juffrouw Burgerhart, wy hebben uwe bevelen voldaan, en... maar, (het drankflesje opnemende,) moet ik dan kyven? Foei, myn Heer, gy moet op een ander tyd beter oppassen! weet gy wél, dat deeze Dame, om duizend en tienduizend redenen, diende gezont te worden, en zo oud ook, dat zy met een krukje in de eene hand, en my onder den arm vasthoudende, door
| |
| |
haar Tuintje zal moeten wandelen’? Daar op nam zy een kopje, deedt het medicament er in, gaf het de Patiente, en wist Brunier te bewegen, om ook eens te proeven, die al grynzende zei, dat het lekker was. ‘Zo, zei Saartje, een Veinsaart ook nog, en dat onder myne oogen.’
De beleeftheid deedt my vertrekken; na dat de Weduwe my verzekert hadt, dat het haar niet ongevallig zyn zoude, my eens weder te zien. Afscheid genomen hebbende, vertrok ik met Brunier, hem bedankende voor de gelegenheid, die hy my gegeven hadt, om deeze waarde Dame te leren kennen.
Zie daar, Broêr lief, zo is het thans gestelt. Zal ik hopen? zal ik vreezen? Hemel! maar zou zy immer behagen kunnen hebben in my? Schryf my spoedig. Alles is hier wel. Vader zal u per naaste post schryven; hy weet niets van deezen.
T.T.
Hendrik Edeling.
|
|