| |
| |
| |
Vyftigste brief.
Mejuffrouw de Weduwe Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Lieve juffrouw Saartje!
Dat gy my met uwe liefde vereert, was my bewust, zo lang ik het genoegen had om u te kennen; en ik twyffel ook geenzins aan uwe betuiging van achting voor my. Dit is des afgedaan. Ik zal overgaan om uwen zeer lieven Brief te beantwoorden, in verwagting dat u zulks aangenaam zyn zal.
Tot nog toe ontbrak my eene voegzame gelegenheid, om u over mynen Willem te spreken: Doch nu hy zich aan u gedeclareert heeft, kan my niets te rug houden om er over te handelen. Ik zal echter, na het geen myne Dochter aan u, van myn gesprek met hem, geschreven heeft, niet heel langwylig behoeven te zyn.
Vreemt, myn lieve kind, moet het u zyn voorgekomen, dat ik u niet in myn huis genomen heb, óók toen uwe Vriendin my verhaalde, dat gy uw Tante wilde ontwyken; dat ik u aan uw goed geluk zo maar overgaf, my wei- | |
| |
nig schynende te bekreunen, waar of myne jonge Vriendin belandde. Maar stel u eens in myne plaats; konde ik eene Juffrouw by my innemen, voor wie myn Zoon, zo lang hy u kende, de tederste genegenheid kweekte, daar ik my zeer verzekert hield, dat Willem u zo gelukkig niet kon maken, als ik u eens wenschte te zien, en voorzag, dat Saartje Burgerharts karakter niet genoeg voor dat myns Zoons berekent was, om hem zyn Huwlyk zo aangenaam te maken, als ik wensch dat het zyn zoude? Hier kwam nog by het groot verschil uwer middelen, en dat ik duchte, door uwe Tante en hare Vrienden van slinksche oogmerken verdagt gemaakt te worden by lieden, die ik met achting beschouw, meer om de goedheid hunner harten, dan om de fynheid hunnes verstands.
De ondervinding heeft den oplettenden beschouwer der waereldsche zaken geleert, ‘dat het altoos veel beter is, eene verkeerde daad voortekomen, dan die te herstellen.’ Was het niet zeer mooglyk, myn Kind, dat gy, huisselyk met Willem omgaande, want zyne kleine reisjes reken ik niet, (mooglyk zouden die zyn eerlyk oogmerk begunstigt hebben;) in al de onschuld en vrolykheid, die u eigen is, niet altoos onverschillig voor hem zoudt gebleven zyn? Zou uw aandoenlyk hart, moog- | |
| |
lyk uwe zucht om my, want ik ken uwe dankbare zielsgesteltheid! behaaglyk te handelen, u hier niet toe hebben kunnen brengen; en dat wel te meer, daar myne Naatje voor haren Broeder pleitte, en uw brave Voogd genoegen nam in uwe verkiezing? Myn Zoon is, dat zie ik óók wel, een bevallige Jongen, en de goedaartigheid van zyn eerlyk hart geeft hem iets regt innements. Gy zyt beide jong; hy geheel liefde voor u; gy geheel met hem als uw beste Vriend ingenomen. Zeker, gy zoudt in staat zyn geweest, om medelyden voor liefde aan te zien, en hadt u mooglyk, door haar, verbonden aan eenen man, dien gy, in veelen opzichte, beneden u zaagt. En zo eenen man moet geen meisje, zo als gy zyt, immer verkiezen, indien zy heilig voorneemt, ‘hem niet alleen te beminnen, maar ook hoog te achten, en by alle gelegenheden te tonen, dat zy zich haren man niet schaamt.’
Ik pryze des ten hoogsten uwe manier van doen omtrent mynen Zoon: deeze verzekering moet aangenaam voor u zyn, om dat gy altoos zo veel prys stelt op myne goedkeuring. Gy kent my te wel, myn lieve Kind, om een oogenblik te kunnen denken, dat ik onder die kribbige matronen behoor, die den jonge lieden zulke vermaken ontzeggen, die zy zelf niet meer kunnen bywonen? Gy weet, hoe
| |
| |
ik zie, dat myne Naatje een ordentelyk deel heeft in de betamelyke uitspanningen: dat uwe vrolykheid myn' Willem naauwlyks meer kan behagen, dan my, die overtuigt ben, ‘dat gezontheid, en een gerust gemoed eigenaartig tot blymoedigheid leiden.’ Laat ik u des mogen zeggen, dat gy uwen al te sterken trek tot vermaken niet te veel moet inwilligen! ‘Niets vervreemt ons zo van ons zelf, dan een leven van vermaken aan een gehecht.’ Is het ook niet meer nieuwsgierigheid in u, om de Waereld van deeze blinkende zyde te leren kennen? Bedenk dat eens! Hier mede vlei ik my. Wel nu, zoude ik zeggen, voldoe die nieuwsgierigheid, indien gy zo gelukkig waart, om onder het geleide van brave Ouders die tonelen eens lugtigjes over te zweven. Wat was er op te zeggen? Doch nu, myn lief hartje, is het wat anders. Gy kunt dien trek niet voldoen, dan door u derwaards te laten geleiden door den een of ander jong Heer, die noch uw ‘Broeder, noch uw naastbestaande is.’ Gaat gy altoos met den zelfden? dan zegt men, dat gy uw man reeds gekozen hebt. Ziet men u nu met dien, dan met een ander? dan zullen
| |
| |
de aanmerkingen nog ongevalliger voor u zyn; en terwyl gy, in eenvoudigheid, niets bedoelde dan eens te zien, wat er toch zo al in de waereld te doen is, zult gy, tot uwe grote verwondering, ondervinden, dat de kwaadaartige Waereld reeds u gegrieft heeft.... Bedenk dit eens, lief.
Uwe deugden zelf zyn aanleidelyk om u verdriet te berokkenen. Alle menschen, uwe Tante niet uitgezondert, ziet gy in het beste licht. Ik bemin u om die zagte zielsgesteltheid; maar myn Engel, alle menschen zyn zo niet, als uwe minzaamheid u die voorstelt: mooglyk maken zy het kleinste getal uit. Wy hebben, 't is waar, een zeer bepaalt doorzicht; doch wy zyn echter niet blint: en men kan zo wel het verstandelyk als het lichaamlyk oog gewennen, om aandagtiger en een groter horisont af te zien, dan wy wel gewoon waren. Poog des uw verstand te gebruiken, om te ontdekken of de gebreken, die gy in anderen bespeurt, ‘verzoekingen zyn voor uw eigen hart, als men het van zyne zwakste zyde aanvalt;’ dan wel, of uw hart in veiligheid blyft. Veronderstel, dat gy inwoonde by menschen, wier gebrek gierigheid was. By zulke menschen, denk ik, dat gy onbesmet blyven zoudt. Maar zo gy gemeenzaam omgingt met lieden, die een even sterken trek tot vermaken hadden als gy, en minder doorzicht omtrent de gevolgen, zoudt gy dan niet waken moeten over u zelf, en u als boven uwe neiging en jaren verheffen? Kort gezeit. Daar moet met
| |
| |
den genen, daar wy mede verkeeren, eenige ongelykheid plaats hebben; zo er geen tegenwigt is, helt alles naar den eenen kant, en rukt het samenstelzel onzer pligten uit zyn middelpunt. ‘Onze Vyanden van buiten moeten geene Vrienden vinden aan onze Vyanden van binnen, of zy vereenigen zich, om onzen val te verhaasten.
Onüitdruklyk aangenaam is het my, dat gy by zulk eene uitmuntende Dame inwoont. Zy is niet dan al te ongelukkig geweest! En dat mensch, dat door den wrangen kelk des Tegenspoeds niet wyzer en beter wordt, is zedelyk en onherstelbaar bedorven. De beste menschen zelf hebben rampen nodig, om zich te leren losmaken van een leven, dat niets anders is dan ons eerste Leerschool. Verzeker deeze waardige brave Vrouw van myne achting; en zeg haar, dat ik God vurig bidde om hare herstelling. Groet uwe Vriendin, Juffrouw Letje, minzaam. Als ik weer te Amsterdam ben, zal ik de beide jonge Vriendinnetjes met vermaak opwagten.
Heb ik u nu geen langen Brief geschreven? Zo gaat het! Het eene denkbeeld brengt het andere voort. Myne waarde Zuster blyft zwak; Nu eens wat beter, dan wat erger. Ik durf de snaar, van naar huis te gaan, niet meer roeren; zy kan dat denkbeeld nu niet dragen.
| |
| |
En, zo als zy wel zegt, waarom zou ik vertrekken? Zo gy by gelegenheid eens aan myn huis gelieft te gaan, zult gy my dienst doen, door aan de Meisjes te zeggen, dat wy beide wel zyn. Uwe Vriendin is met gezelschap (waar onder ook de Proponent Smit,) een Maassluisch reisje gaan doen. Zy groet u hartlyk. Altoos ben ik
Uwe liefhebbende Vriendin,
Sophia van Zon,
Weduwe G. Willis.
|
|