Negen en veertigste brief.
De Heer Jacob Brunier aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Mon ange!
't Is wonderlyk, maar ik heb den moed niet, om u mondeling te zeggen, dat ik u bemin: telkens als ik dit meende te doen, weerhieldt myn eerbied voor u myn voornemen. Gy zyt zo minzaam, en te gelyk zo spottig, dat ik waarlyk niet weet hoe dit aantevangen, of hoe het natelaten. Hemel, ma chere, wat wilde ik zeggen? Maak ik niet een zot figuur in uwe oogen? Ik bemin u! ik adoreer u! gy zyt nooit uit myne gedagten, en zo gy my niet te veel zult uitlachen, dan zal ik er byvoegen, dat ik nooit een eenig goudbeursje zal knopen, dan voor u, Chere ame de ma Vie! ô Wy zouden een recht charmant Paar zyn, en ik twyffel niet, of myn Heer uw Voogd zal onze tedere amour applaudiseeren. Ik ben wel geen man van vermogen, maar gy denkt zeker te subliem, om u daar aan te bekreunen; en 't is waarschynelyk, dat ik eerlang een beter ampt zal krygen. En verité, mon Amie, men heeft be-