| |
| |
| |
Zeven en veertigste brief.
Mejuffrouw Anna Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Waarde Saartje!
Zo dra ik den u reeds toegezondenen gesloten had, ging ik naar beneden, en vond myne Moeder met Willem in gesprek; over u, zo als gy vermoeden kunt. Ik zal u het volgende daar van schryven: ‘Ik spreek, (zeide myne Moeder,) met uw Broêr over uwe Vriendin; het verheugt my te ondervinden, dat zy zich zo gedraagt als ik wenschte, ook omtrent Willem’ - Hoe is dat mooglyk? (vroeg hy,) ‘Gy, myne lieve Moeder, doet de jonge Juffrouw recht; gy bemint my als een Zoon, waar over gy betuigt voldaan te zyn, en keurt echter goed, dat zy myne oprechte liefde niet aanneemt. Willem, (zeide ik,) waarom zoude ik voor u ontveinzen, dat myne verwondering hier over zo groot is als de uwe zyn kan? maar Moeder heeft altoos de goedheid gehad, om met hare kinderen te redeneeren; wy mogen des hopen, dat zy ons wel zal gelieven reden te geven, waarom zy, in dit geval, zo geheel anders denkt dan wy?
| |
| |
Myne Moeder glimlachte, en zei:’ Ik zal met u spreken, gelyk ik gewoon ben. Uwe verwagting is billyk. Oordeelt zelf. Ik herhaal het; Juffrouw Burgerhart is geene Vrouw voor u, Willem. De kennis, die ik meen te hebben van uw beider karakter, is de grondslag waar op ik redeneer. Juffrouw Burgerhart is een, in velen opzichte, uitmuntent jong mensch, maar zy heeft zwakheden, die haar beletten dat geene te zyn, 't welk zy worden kan, indien zy eenen man krygt, voor wien zy niet alleen liefde, maar ook achting heeft. Hoe los, en beuzelachtig zy ook moge schynen, nooit zal zy hare verkiezingen met genoegen afstaan, dan door overtuiging; en dewyl zy zelf een zeer schitterent vernuft heeft, en zulke bevalligheden, die maar zéér bezwaarlyk te wederstaan zyn; zo zal niemand dan een man, die in haar eigen oogen groot, zo wel als beminlyk is, dat vermogen op haar kunnen krygen, 't welk nodig zyn zal, zo wel voor haar welzyn, als voor zyn geluk. Zyt gy, myn goede Willem, nu die man? zyt gy in staat, om eene Vrouw van zulk een edel vernuft, van zo vele bevalligheid, immer iets te weigeren? Beste Jongen, ik ken u. Uw goedaartig hart is zwak voor elk die gy lief hebt; en hoe lofwaardig de goedaartigheid ook zy, als zy
| |
| |
niet van eene beredeneerde sterkte der ziel ondersteunt wordt, ontaart zy te meermaal in lafheid.
‘De omstandigheden, waar in gy u na mynen dood zult bevinden, zullen u verpligten, om uwe zaken dermate te beyveren, dat er aan het vermakelyke niet veel kan gedagt worden. Kom aan, verbeeldt u eens getrouwt te zyn met eene Vrouw, die een zeer sterken trek heeft tot het bywonen van alle die vermaken, die alleen te berispen zyn, als men zich aan dezelven geheel overgeeft. Verbeeldt u; of, dat gy uw Vrouw beletten moet daar in te delen, of, toestaan, dat zy met een ander, neem uwen besten Vriend, die bywoont. Besluit gy tot het eerste? dan vrees ik, dat Juffrouw Burgerhart niet zeer bereit zal zyn om u te gehoorzamen. Kiest gy het laatste? Wel, ik zou niet graag zien, dat de Vrouw van myn Zoon overal zonder haar Man gezien wierdt, om dat het my smarten zoude, haar deugd verdagt te vinden by eene berispzieke Waereld; en u te zien bejegenen als een Jongen, die zich alle de grillen zyner Vrouw liet welgevallen. Indien deeze redenen u niet voldoen, dan zal ik my zeer bedriegen. Ik heb voorlang wel gemerkt, dat gy haar beminde; maar ik dagt best te doen, u daar niets over te zeg- | |
| |
gen, tot dat gy my in uw vertrouwen naamt. Nu hebt gy my uw hart geöpent, en ik zeg u myne gedagten. Gy weet wel, dat ik u te lief heb, om niet voor uw geluk te zorgen? en dat niets dan die liefde my kan bewegen, om u smarte aan te doen? ô, Ik ken de jonge lieden! Ik weet hoe zy denken. Alle teleurstellingen zyn onaangenaam; getroost u deeze, om dat zy u zal bevryden van teleurstellingen, die uw geheel leven bitter kunnen maken. Vergeet een Meisje, dat u niet gelukkig kan maken. Uwe bezigheden, en het reizen zullen u zeer te stade komen, indien gy overtuigt zyt, dat ik het wel met u meen, en daar aan twyffelt myn lieve Jongen immers niet?’ Zy zweeg. Willem zuchtte, en hare hand kusschende, zei hy: ‘droevige waarheden! o myn hart! Gy weet niet hoe ik haar bemin. - En gy zelf wist het óók niet, (hernam myne Moeder,) voor gy gezien hebt, dat Juffrouw Burgerhart gemeenzaam omgaat met een uwer Coffyhuis-bekenden.’ Dat is zo, (viel hy er op in.) ‘Nu, (zeide myne Moeder,) draag u als een verstandig Jongeling; kwel u niet om 't geen voor u niet zyn kan. De Tyd, en de Verstrooijing zullen veel voor u doen, indien gy inderdaad genegen zyt om goeden raad te volgen. Wanneer vertrekt gy, kind?’ -
| |
| |
‘Nog deezen dag, indien ik myn Patroons zin doe.’ - En dat zult gy ongetwyffelt doen? (vervolgde zy,) - Ja, als het niet anders kan. - Hebt gy afscheid van Saartje genomen? - Neen Moeder, hoe gaarn ik zulks gedaan had, zy deedt my begrypen, dat het beter ware zulks niet te doen; och! het is een Engel; zy zorgt voor myne rust.’ Myne Moeder keek minzaam, en opstaande bragt zy Zoon by Tante; die, hadt Zy de vermogens gehad, reeds by hem zoude geweest zyn. Toen werdt het Toneeltje geheel huisselyk. Willem moest voor haar ledikant zitten, en het was Neef Willem voor, en Neef Willem na; en zeg je zo, Neef Willis; en hoor je wel, Zuster, wat je Zoon zeidt? enzovoorts. Maar toen Tante hoorde, dat Neef op zyn vertrek stondt, was zy gantsch uit haar humeur. Zy liet een provisie voor hem gereet maken, die hem, denk ik, eeten genoeg zou bezorgen, al reisde hy Spanjen door, daar, zo ik hoor, geen herbergen zyn; en Tante was zo voldaan over Neef, dat zy zyne goudbeurs merkelyk vermeerderde: ‘daar Jongen, ik wil dat je als een fatsoenlyk man reist, en aan je Patroon niet alles hoeft in rekening te brengen: zo deedt je Grootvader zaliger altyd, en de van Zonnen waren nooit jakhalzig.’
Waarlyk, Saartje, de Jongen zag er met zyn
| |
| |
reisgewaad, en negligeant kapzel, zo wel uit, dat het my smart, myne Moeder niet te kunnen tegenspreken. Het denkbeeld, dat ik heb, van uw hart en verstand beide, noopte my om u dit gesprek, pas voor twee uuren gehouden, mede te delen. Zo gy eens lust en tyd hebt, zeg my uwe gedagten daar over, en geloof dat ik u bemin en acht.
Anna Willis.
|
|