| |
| |
| |
Vier en veertigste brief.
Mejuffrouw Sara Burgerhart aan Mejuffrouw Anna Willis.
O myne lieve Willis, de goede Hemel heeft onze gebeden verhoort. De waarde Vrouw is zo veel beter, dat de Doctor ons verzekert, dat, zo er geen toevallen komen, onze Zieke spoedig zal herstelt zyn! 't Is een oud grynig goedhartig man, die Doctor, maar ik was zo dronken van blydschap, dat ik hem wel de handen had willen kusschen, en al myne mooiste muziek zo gaan voorspélen. Wat ben ik toch een wonderlyke meid! Over weinige dagen heb ik al myne tranen verkwistent weggeweent; en nu zou ik, uit dartelheid, wel het hele huis op stelten zetten. Ik heb de meiden getracteert; onzen ouden Eliëzer, alias Frits, een vryën dag bezorgt; en aan myn Cootje belooft, zo dra ik uitging, hem mede te nemen. Onderwyl loop ik op myn kousjes door de Ziekenkamer; en zou met Letje, die my dit nadoet, zo ook wel eens een Menuetje doen willen.
Uitgaan, en de waarde lieve Zieke alleen laten? Ik zou my zels braaf afkloppen, zo ik
| |
| |
er aan dagt. 't Is een plaizier zo een Vrouw optepassen. 't Moeit my maar, dat zy zo verlegen is met onze beleeftheid. Zy begint weer wat te eeten en op te zitten. Al wat zy zegt is onzen aandagt waardig. Zy heeft uit den kelk der Tegenheden gedronken; maar zy dankt God ook daar voor. Eens zag zy Letje en my, die zoetjes zaten te keuvelen, met de tederste oplettentheid aan, ‘Myne twee Engelen,’ zei zy, en zweeg. Wy vatten elk een harer handen, en drukten die aan ons hart. Zy gaf ons elk een kusch. Wy beiden riepen te gelyk uit: ‘Moederlyke Vriendin;’ en onze tranen spraken sterk, ‘Beste kinderen, zei zy, ik zie dat gy beide my lief hebt; mag ik my van die liefde niet wel bedienen om u, by gelegenheid, te tonen, hoe veel belang ik neem in uw beider geluk? Gy zyt beide ouderloos; myne eenige dochter heeft God vroeg van my genomen. Laat ik myne Zantje in u weervinden; gy zult in my altoos eene Vriendin vinden, die hare meerdere jaren en grotere ondervinding altoos zal aanleggen om u nuttig te zyn.
Met dat oogmerk zal ik u het een en ander uit mynen levens-loop verhalen; wel verzekert, dat gy beide het geen ik u zal zeggen voor u zult houden; het geen ik u ook verzoek.
| |
| |
Ik ben uit het adelyk Gelderland afkomstig, en myne Familie leeft daar nog in aanzien. Myns Vaders middelen waren dáár toereikent; doch in Holland betekenden zy niet veel. Myne Moeder hadt eene Vriendin in Amsterdam, en hadt haar belooft, op haar aanhoudent verzoek, om my by haar te laten, immers, voor eenigen tyd. Deeze Dame was eene bejaarde Coquette, en wy leefden in den groten smaak. Ik vond wel niet veel behagen in zo eene levenswys; maar ik was jong, en nooit tegen zulke uitsporigheden gewaarschuwt zynde, volgde ik myne weldoenster in zo verre, dat ik my alleen wagtte voor het geen ik zeer wel wist oneerlyk te zyn. Onze dagen waren op de geregeltste wyze ongeregelt. Bals, Soupées, Speelpartyen, Comediepartyen, Carrousels, alles was onze gading. Men zeide, dat ik niet lelyk was. Ik was ten minsten gezont, en speelde zo goed als de meeste Dames. Men kwam my vertellen, dat men my beminde; doch niemand hield het staande, na dat men hen zeide, dat ik eene adelyke Geldersche Freule was zonder geld. Dit beviel my zeer wel, want myn trouwenslust was gering. Eindelyk beviel ik aan een schatryk jong Oostindiesch Heer. En die hadt den moed, om my, na de genoemde ontdekking, nog
| |
| |
smoorlyk, zo als hy zeide, te beminnen. Zyn eigen meester zynde, hadt hy alleen myne, en myner Ouderen goedkeuring nodig. De grootheid zyner middelen verbysterde myne Ouders dermate, dat men my beval dien Heer te trouwen, en zulk een schone Party niet afteslaan. Mejuffrouw Kwiks, zo hiette myne Moeders Vriendin, tradt in hun gevoelen. De jonge Heer toonde zyne belangeloosheid, en beminde my, op zyne wys, toen waarlyk. Myne tegenwerpingen werden voor eigenzinnigheden uitgekreten; of niet begrepen. - Ik bemin myn Heer Spilgoed niet. - Gy zyt een romanesque malloot, kreeg ik ten antwoord, wie vraagt u dáár na? Wel Mietje, hebt gy nu zo vele maanden in de Beaumonde geweest, en weet gy nog niet, dat de liefde en het huwlyk nimmer te samen gaan? Kort gezeit, ik toonde dat ik eene dochter was uit het geslagt der Buigzamen; ik week voor iets, dat ik geen kans zag te weigeren. De Heer Spilgoed werd myn man, en ik ééne dier ongelukkige Vrouwen, wier schone party men met nydige oogen aanzag. Dewyl de Heer Spilgoed reeds zyn eigen huis bewoonde, had ik niets te doen, dan my in zyne koets daar heen te laten brengen. Dat hy zeer ryk was, bleek aan zyne overgrote verspil-
| |
| |
lingen, die hy allen ruim en rykelyk betaalde. Zyne Huishoudster, hoewel verbittert om dat zy door my, zo zy waande, in hare hoop was te leur gestelt, hadt al te veel waereld, om my niet met de uiterste beleeftheid te ontfangen. De eerste veertien dagen liepen tamelyk wel af. Myn man scheen verzot op zyne vrouw, en kwam alle myne wenschen vóór. Maar, dewyl hy te veel van het wellustige Asiatische karakter hadt, om my geen billyke reden tot misnoegen te geven, ontdekte ik wel dra, dat ik my verbonden had aan een man, die alleen vatbaar was voor de allergrofste zinnelyke vermaken. En wel spoedig ontdekte ik, dat Mademoiselle Bartin met hem in eene zondige gemeenzaamheid leefde. Dit niet alleen, maar dat ik mynen man deelde met het uitschot der Sexe. - Zo eene ontdekking is, wat het grievende betreft, niet te beschryven. Ik had myn man, 't is waar, genomen, om dat ik het niet zag te ontduiken; doch myn hart zou hem, indien hy het my zelf niet onmooglyk gemaakt had, uit erkentenis genegen zyn geworden; en indien ik hem in een ordentelyk man had kunnen veranderen, dan zeker zou hy my dierbaar hebben kunnen worden. Ik was zwanger: hoef ik iets meer te zeggen? Doch, wat kon ik aanvangen met een
| |
| |
man, die geheel verbeest was, en geen verstand hadt? Zyn baldadig leven ruïneerde zyne gezontheid, en ik zag nu wél, dat geen rykdom, hoe groot, bestant was tegen eene verteering, die in weinige maanden duizenden beliep. Deeze pynelyke overdenkingen, en de staat, waar in ik my bevond, benamen my spoedig die gezontheid, die ik, als myne beste bezitting, uit myn gezont Vaderland had medegebragt.
Ik heb te veel achting voor de kieschheid van u, lieve Juffrouwen, om u te vervelen met de sporeloze en walchelyke Tonelen, die men nu, zelf onder myne oogen, opende. Laat ik u alleen zeggen, dat ik van eene Dochter beviel; en het onuitdrukkelyk hartzeer had van te zien, dat myn man, zelf toen, toonde niet vatbaar te zyn voor die byna onweerstaanbare blydschap, die een Vader gevoelt, als hy zyne Vrouw Moeder ziet van een gezont zo even geboren kind. Volmaakt overtuigt, dat de Natuur my in staat gestelt hadt om myn eigen kind zelf te zogen, voldeed ik aan dien heiligen pligt; doch zo rasch hy dit merkte, voer hy verschrikkelyk uit, den staat waar in ik was niet eens in aanmerking nemende. Ik antwoordde alleen met tranen, en nam voor, wat er gebeurde, dat punt niet opte-
| |
| |
geven. Hier op volgden van zynen kant zaken, die ik u niet kan mededelen. Weet alleen, dat zyn afkeer voor my als in haat veranderde. Wy hadden nu niets meer gemeens dan het huis waar in wy woonden. Mademoiselle Bartin beheerschte hem geheel; en nu was het niet langer een geheim voor my, dat zy hem reeds twee kinderen gegeven hadt. Deeze onnozele Wichten had ik dikwyls by haar gezien, onder den naam van twee ongelukkige Weesjes uit hare Familie. Het was my niet mooglyk, deeze kinderen, na die ontdekking, minder vriendlyk te behandelen; dit heeft men en bespot en gewraakt; maar ik ben een Vrouw, en was zelf Moeder. Myn lief kind trok nu alle myne liefde, alle myne zorg; en vergoedde my al het verdriet, dat haar ongelukkige Vader my deedt! Myne Ouders stierven; door de uitkomst geleert hebbende, dat ik in allen opzichte te beklagen was.
‘Het spel, en de roofzucht van verscheidene Maitresjes, deden het Oostindiesch geld als in eenen grondelozen kolk wegzinken. De zorg voor myn kind gaf my den moed, die my ontbrak. Ik beproefde, of ik dit dol mensch niet tot staan konde krygen. Vergeefsch! van welk eene zyde was hy te raken, die de Huwlyksbanden verscheurde,
| |
| |
en ongevoelig was voor de tedere inspraak der Natuur? Het liep van kwaad tot erger. Zyne wraakzucht - want nu had ik hem, die Man en Heer was, beledigt; en was ik niet maar slegts zyn Vrouw? - tergde my dermate, dat hy aan Bartin, op eenmaal, voor wel duizend ducaten aan Juweelen, in myn byzyn, present deedt. Ik moest hem des verlaten, of my alles getroosten. De aarde draagt, naar myn inzien, geen ongelukkiger Vrouw, dan die, die in den bloei haar's levens van haar man gescheiden is. En ook, wat te beginnen? Myne Ouders hadden alles op zyne edelmoedigheid laten aankomen: ik had wel fraaije Juwelen, en vele presenten van hem; maar wat beduiden deeze dingen om van te leven? Ik had ook een kind; moest ik daar niet voor zorgen? Ik vleidde my, dwaze die ik was! dat hy nog, vóór hy bedorven was, zyne oogen zoude openen, en dat hy my en myn kind ten minsten, het geen uit de schipbreuk gered was, zoude overlaten. Ziende dan, dat ik ongelukkig was, besloot ik om my myn ongeluk ten nutte te maken. Ernst is de Vriend des Tegenspoeds. Ernst maakt ons met ons zelf bekent; en terwyl hy onze oogen op onze pligten vestigt, geeft hy ons lust en kragt om, 't geen men wel begrypt,
| |
| |
gemoedlyk te betrachten. Ik wydde my geheel aan myn kind, en stelde my door het lezen van goede boeken in staat, om den pligt eener Moeder op eene verlichte wyse uittevoeren. Myn Naaldwerk en myn Muziek verdeelden eenen tyd, dien ik nu geheel voor my had. Ik zag geen gezelschap, en wandelde niet dan in den fraaijen Hof, die agter ons huis lag. Juffrouw Kwiks en ik vervreemdden zéér van elkander, hoewel zy my nooit reden tot misnoegen gaf, en ik haar altoos dankbaar bleef voor de gunsten my betoont.’
‘Eindlyk behaagde het God, om mynen man de droevige gevolgen zyner losbandigheid te doen ondervinden. Hy kreeg eene beroerte; en lag, ettelyke maanden, meer dood dan levend. Ik ylde naar hem toe, doch Bartin hadt zich als eene trotsche meestresse, van zyne persoon meester gemaakt. Eens evenwel was de gelegenheid gunstig. Ik knielde voor zyn bed; ik schreide; myn Dochtertje, nu zes jaar oud, stondt by my; het schreide ook: Lieve Papa, zeide het kind, en streelde, op een stoofje geklommen, met haar klein handje zyn wang. Hy zag my sterk aan, greep myn hand; wilde iets zeggen; doch zyne spraak was zo belemmert, dat ik niets verstond: en zedert lag hy meest
| |
| |
altoos met de oogen open, doch zonder spraak, en, zo ik meen, zonder eenige onderscheiden kennis. Hy stierf, nog geen veertig jaar, en liet my, zo als by de uitkomst bleek, meer schuld dan goed. Bartin hadt in de confusie het huis verlaten, en tyd overig gehad, om het loon harer ondeugd in veiligheid te stellen. Laat ik een kleed mogen leggen over alle de ontmoetingen, die my zedert overkwamen. Ik was zesentwintig jaar, arm, van fatsoen, en had een kind, waar voor ik moest zorgen.’
‘Wel ras begaf ik my by lieden in huis op twee goede kamers, en bezuinigde zo veel my mooglyk was: hopende, dat de goede Voorzienigheid my uitkomst zoude geven. Ik verkogt myne Juwelen en kostbare Kleêren, zette het geld by zeker Koopman uit, en begon gelukkig te worden. Juffrouw Kwiks, die, in weerwil harer dwaze levenswys, een medelydent hart bezat, deedt my nogmaal den voorslag om by haar, voor Gezelschap-Juffer, te wonen, met belofte van voor myn kind te zorgen. Maar dit Lokaas zelf was niet magtig, om my hier toe overtehalen. Niets evenaarde den afkeer, dien ik had van een levenstrant, die ik nu kende. Het leven du Bon Ton kwam my zo verachtlyk voor, dat ik veel liever met myn
| |
| |
handen myn brood zoude willen winnen, dan delen in alles wat weelde, aanzien en vermogen in zo eene huishouding uitstrooijen.
Hoe vast ik ook besloten had voor deeze aanbieding te bedanken, eischte dezelve echter alle myne erkentenisse; en myne goede opvoeding, zo wel als myne voorzichtigheid, noopten my, om, in de beleeftste uitdrukkingen, daar voor te bedanken; terwyl ik echter onbewimpelt te kennen gaf, dat deeze myne levenswys my zo wél beviel, dat ik geen reden had om naar eenige verandering te staan. Men verstondt my; men hieldt af; en ik verzuimde niets, om myn veelbelovent kind eene betere opvoeding te geven, dan ik zelf ontfangen had. De ondervinding hadt my hier toe in staat gestelt. Ik slaagde ook gelukkig, en leefde dus agt jaar, zonder dat my veel aanmerkelyks wedervoer, onbekent, of vergeten.
Hoe kan ik, myne lieve Juffers, voortgaan, om u het grootste verdriet, dat my ooit wedervaren kon, te verhalen? Dit lieve meisje, aan 't welk ik reeds eene Vriendin had, dat veelbelovent kind, dat my 't leven aangenaam maakte, kreeg de kinderpokjes, en werdt my, in weinige dagen, ontrukt.’
‘U een denkbeeld te geven van de smarte,
| |
| |
die ik toen onderging, is my volstrekt onmooglyk: Moeders alleen kunnen dat bezeffen... Ik zag het lieve Meisje sterven, sprak niet, weende niet: alle myne bewegingen waren werktuiglyk. Myn voorhoofd gloeide. Myne oogen stonden strak. Myn borst was zo beklemt, dat ik naauwlyks zuchten kon. Eerst op den dag der Begraving begonden myne tranen te druppelen, konde ik zuchten; en de Natuur ontfing die verligting die zy niet kon ontberen, zonder my in zinneloosheid te storten. Alles komt tot eene zekere hoogte; wat daar boven is, verwoest ons, indien het van eenen smartelyken aart is: ik ben thans in geen gemoedsgesteltheid om dit onderwerp breder uittewerken; ik spreek nu alleen van den dood myner Dochter.
De tyd, die alle droefheden vermindert, deedt my dien vriendelyken dienst niet. Yderen morgen baadde ik my in tranen; en nooit sliep ik in dan met natte oogen. Alles verlevendigde myne smarte; en alles wat dit deedt, was my dierbaar. Myn kind, myn kind, myn Zantje; dit herhaalde ik duizend keren! Een geheel jaar dus gesleten hebbende, besloot ik om alles wat myn lief kind gedragen hadt, alles wat zy geschreven, getekent hadt, alle hare aartige handwerkjes zorgvuldig by een te leggen, en in een kof- | |
| |
fer te sluiten. Myne wonden openden zich op nieuw; het binnenst van myn hart ontroerde, zo dikwyls ik iets, haar betreffende, aanraakte. Hier op verviel ik in eene allerdiepste droefgeestigheid; ik werd de elendigste aller Vrouwen. Ik had geen een Vriend: want de Lieden, daar ik inwoonde, waren gewent my met die ondergeschiktheid te bejegenen, die myne geboorte, en ten hunnen opzichte ruime omstandigheden, eischten. Eens op een avond, bad ik God met al dien ernst en eerbied, die ons betaamt, als wy ons vervrymoedigen om Hem aantespreken. Ik smeekte om hulp, om wysheid, om geduld; en onderwierp my ten vollen aan zyne schikking; uitroepende: Here! gy zyt rechtvaerdig, gy zyt goedertieren. Gy naamt van my dat kind, 't welk ik als de beste uwer Zegeningen ontfing! Gy naamt haar van my, in eenen tyd dat ik my gelukkig vond met haar; dat ik haar voorbereidde tot de Eeuwigheid. Ik doorzie uw oogmerk geenzins; doch 't is uw wil: Vader! uw wil geschiede! Ik rees op, droogde myne tranen af; en versterkte my in dat denkbeeld, dat de goede God my, om zeer wyze reden, dit verlies hadt doen lyden. De aannemende kalmte myner ziel stelde my in staat om my, op my zelf, te bepalen. Ik begreep, dat ik
| |
| |
myne onderwerping aan God niet beter kon bewyzen, dan door my opteheffen boven deeze droefheid. Deeze eenzame eenzelvige levenswys is niet geschikt om my hier toe te brengen. De Waereld, foei Waereld! wat dan? Ik kreeg een plan in het hoofd dat my voorkwam als regt gepast om my, zonder my in de Waereld te voeren, echter bezigheid en afleiding te verschaffen. Ik besloot tot die levenswys, waar in gy my hebt leren kennen. Ik maakte dit myner Familie bekent; die het zeer afkeurde; en toen men zag, dat ik het ter uitvoer bragt, my van laagheid beschuldigde; ik onderging smadelyke behandelingen. Zy troffen my niet; ik wist dat ik wel deed, en dat my, ter redding uit myn droefgeestigheid, geen beter middel konde aan de hand gegeven worden. Juffrouw Kwiks stierf, en hadt de edelmoedigheid gehad, om my een fraai Legaat toe te schikken. Ik vertrouwde myn voornemen aan den Koopman, by wien ik myn klein sommetje had. Hy oordeelde dat ik wel deed; en hy bezorgde my drie jonge Dames, die genoeg verteerden, om my tot eene ordentelyke huishouding in staat te stellen. Doch evenwel, myn geld schoot ik er by in, en moest nog duizend guldens opnemen van een zeker man, die my onheusch heeft behan- | |
| |
delt; doch ik ben zedert eenige dagen in staat geweest om die som af te doen, dat my zeer verblydt.
Zie daar, lieve Juffrouwen, het geen ik u uit myn levensgeschiedenis wilde zeggen. Mooglyk zult gy, by voorkomende gelegenheid, er u eenig nut uit kunnen bezorgen. Het verlies van myne Dochter spreidt wel eenen nevel over mynen geest, maar ik leef in de zalige hoop van haar in de onsterflykheid weer te zien; en zedert ik u, lieve Juffrouwen, by my heb, ondervind ik, dat ik nog vatbaar ben voor - zoudt gy 't wel geloven kunnen? voor blydschap.’
Hier zweeg de waarde Vrouw. Hoe dikwyls hadden wy met haar geweent onder het verhaalde! Hoe dikwyls had ik hare zagte hand aan myn hart gedrukt. Nooit was ik zó aangedaan. Terwyl alles nog levent in myn geest legt, schryf ik het u; haar de vryheid verzogt hebbende om het verhaalde aan eene myner Vriendinnen, die zulks waardig was, te mogen mededelen. Lees, en zeg my, kan men zulk eene Vrouw te hoog schatten. O, hoe lief heb ik haar!
Vaarwel, myne Vriendin,
Sara Burgerhart.
|
|