| |
| |
| |
Drie en veertigste brief.
Mejuffrouw Anna Willis aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Waarde vriendin!
Wy hebben de koffer in volle order ontfangen; myne Moeder pryst uwe vrouwelyke netheid boven de huizen: denk dan of ik in myn schik was. Toen wy hier kwamen, vonden wy Tante zeer erg, maar, zo als ik u gemelt heb, zy is thans veel beter; echter zal het eene slepende ziekte zyn. Myne Moeder is zwaar verkouwen, anders wel, en ik kan uitnement tegen de zuivere Maaslucht. Arme Willem! ‘nu, gy kunt yder niet nemen die u lief heeft,’ zult gy zeggen, en ik zeg daar nog eens op, arme Willem!
't Is hier zeer stilletjes. Tantes huishouding bestaat maar uit haar zelf, en twee bejaarde Meiden, die reeds by Grootvader gedient hebben, en hier regt gelukkig leven, want myne Tante is eene der beste Vrouwen die ik ken. Zy heeft veel verstand, en een goed hart: Eenige kleine eigenzinnigheden reken ik niet.
Willem is haar afgod. Hy is naar Grootva-
| |
| |
der genoemt, moet gy weten; en zo hy eens Willis van Zon schryft, is Tante niet te goed om aan haar Neef, Willis van Zon, een Legaat extra te maken. Ik mag het lyden. Geld is myn zwak niet, en myn Broer zal, zo hy eens zelfs negotie doet, van die ronde vrienden nodig hebben. Gy weet, Vader was eerlyker dan gelukkig.
Eens ben ik nog maar uitgeweest, en dat heette familiair, by Tantes naasten Buurman, den Heer Uitval, brave Burgerlieden van den ouden tyd. Het spyt my, dat gy er niet by waart; dat was regt een Pretje voor u geweest; om de nieuwigheid meen ik. Ik zal er my eens toe gaan zetten, om te zien, of ik er u eene dragelyke beschryving van geven kan. [Het toneel verbeeldt een Rotterdamsch Bovenhuis, vol stoelen en stoven, en alles wat in staat is, om een mensch of zestien wel digt en warm by een te pakken.] De Tractant was een man van diep in de vyftig, en Vrouwlief ook zo omtrent. Hy hadt een kort gesneden pruikje op, dat niet onäartig tuigde, met een groot, breet, vry vurig aangezicht: hy hadt een zwarte rok aan, met lubben die hem tot over de handen flodderden. Moeder hadt een soort van een negligé op, met een rood lint, een Jukaatje aan, een wit boezelaartje voor, en was, in 't geheel, huisselyk. De Dochter was vry zwierig, doch
| |
| |
wat modens ten achter; zy glom van juweelen, en was styfjes vriendelyk. Toen ik boven kwam, verwelkomde my Juffrouw Uitval met veel buigingen, en veel excusen, dat zy my zo familiair ontfing, zei: ‘dat zy maar een ouwerwetze Vrouw, en klein behuist was;’ met alles wat over dien toon verder loopt. Onderwyl verdoofde het gekèf van twee kleine honden, het gekook van een zilveren theeketel, die, op een ordentelyk burgervuurtje, stondt te koken, en het geschreeuw van den Heer Uitval, die aan den trap tegen een koksjongen braaf stondt te kyven, zeer veel van deeze fraaije Complimenten; en ik kon bestaan met te groeten, en te glimlachen. Daar op kwam de man boven; (ik was by ongeluk de eerste,) en Moeder, ziende dat ik nu gezelschap had, waggelde, terwyl zy aan een vervaarlyk zwaren bos sleutels rammelde, naar de agterkamer, daar zy wel alle kisten en kasten scheen te ontsluiten. Toen was 't: ‘Hartlyk welkom, Juffrouw, in de stad;’ en hy kuste my met eene recht oud vaderlandsche welmenentheid. ‘Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van Schepen in onze havens, he? wat zeg je, dat is wat anders als je lui Amsterdamsche ligters, en vlotschuiten, Heb je geen frisschen Vryer opgedaan, die de stad eens braaf op en neêr met je kan lopen,
| |
| |
en je zo eens op de Schotsche koolschepen brengen kan? Wel, je moet onze Kerken zien; Je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus, levensgrootte, met een bybel in zyn hand. Ja, ik weet wel van je liefhebbery in lezen; ik lees nooit; maar elk zyn zin. En dan moetje door de Boompjes wandelen, en onze Beurs zien: onze Stad is stikkent vol Volk, en het gaat de Kooplui heel goed; je weet, goed maakt moed; kom je moet daar niet altyd by Tante zitten suffen, nu zy weer beter wordt, moet je eens zien waar je bent.’ De goede Uitval zou zo al voort gerammelt hebben, maar het overige gezelschap was er. Toen moest gy die drukte gezien hebben. Onder de Vrienden was een mager ziekelyk zwak mannetje; Mejuffrouw zyne Echtgenote was eene Beauté van ten minsten derdehalf honderd pond gewigts, vreemt toegetakelt: een Chitzen Japon, met grote wilde bloemen, een kostbare bonte pelise, een aan haar hoofd geplakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje? De zware goude beugel was, want de vrouw was losjes gekleedt, op de tablier geschoven, en maakte tegen een superbe Orloge geen onäartig contrast. ‘Welkom, Klaasje, riep Uitval, terwyl hy het arme sukkeltje tot knypens toe de hand drukte. Zie je wel dat al die likkepotjes maar vodden zyn? Doe als ik, eet een braaf stuk Ossenvleesch, neem een stout glas baai toe; en kuijer dan eens naar Schiedam, zo doe ik; en ben ik nog niet of ik twintig jaar was?’
| |
| |
Toen raakten wy aan het theedrinken: nooit dronk ik fynder thee, en nooit dronk ik uit keurlyker porcelein. 't Speet my maar, dat de gulle Vrouw my zo veel suiker in het kopje deedt, zo dikwyls als man schreeuwde: ‘hebben de Vrienden wel suiker?’ en dan wist ik niet hoe gaauw ik myn kopje zou naar my nemen, om Thee en geen slemp te drinken. Naauwlyks was de Thee ter zyden, of de jonge juffrouw kwam met een groot vierkant zilver blad, opgevult met Confituren; dat blad werdt opgevolgt door een nog groter; tot eene aanmerkelyke hoogte met allerlei fyne gebakjes opgestapelt. Onderwyl was de Kamer zeer benaauwt, en de Heren dampten uit ten treuren, zo dat wy elkander niet dan in wolken van Tabakrook konden zien. Ik had het zeer kwaad. Eindelyk werdt men het eens om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wyn en kelkjes; de meid kwam boven met een doos Soezen, die naauwlyks den trap op wilde. Enfin, Saartje, de goede menschen hadden niets verzuimt, om ons te tonen dat wy welkom waren. Men speelde niet. De vrouwen
| |
| |
begonnen des over het Huishouden en de meiden, de mannen over negotie of studie te praten. Twee personen zal ik u nog maar beschryven; de overigen zyn het copieeren niet waardig. De eene was de jonge Heer Wysneus, die wel niet studeert, zo als men het noemt, maar die echter veel leest; en zo hy zich minder liet voorstaan, nog al te dulden zou zyn: Nu was hy ondraaglyk. Hy luisterde naar zyn eigen woorden, en sprak alles zo pedant, en met zulk een emphasis uit, dat hy zyne goede opvoeding schande aandeedt. Hy is een neef van den goeden Heer Uitval, die nog al opheeft met het gekje; ofschoon het de onbeschaamtheid heeft, om Oom en Meu op eene verächtelyke wys te bejegenen. Hy scheen gehoort te hebben, dat ik myn ledigen tyd niet met kaartspelen verkwist. Dit was oorzaak, dat hy my ongemeen lastig viel.
En wie, vraagt gy, is de tweede persoon, dien gy my zult beschryven? De Proponent Smit, Saartje. - Nu, zie my zo niet aan! Gy weet immers, dat wy elkander lang gekent hebben? Een eenvoudig toeval hadt hem hier gebragt: hy kwam, met iemand van 't gezelschap, onverzogt mede. Ik ontstelde een weinig; wie zou hem hier gewagt hebben? Zyn zwart kleed staat hem zeer wel, en ik vind, dat hy zeer in zyn voordeel verandert is. 't Was
| |
| |
eerst tegen dat wy aan tafel zouden gaan, dat hy occasie hadt om my aan te spreken: doch dit oogenblik nam de jonge Heer Wysneus waar, om hem, terwyl hy hem by den arm vasthield, te vragen: ‘Denkt gy niet, myn Heer, dat het wel te betogen is, dat de Philosophie, welke thans door geheel Europe met een fieren tred herom wandelt, zeer veel moet toebrengen tot het zuiveren onzer denkbeelden, ook in de heilige Theologie? Zoude het niet wel der pyne waardig zyn, dusdanig een Vertoog, geschreven door eene meesterlyke hand, den Volke toe te schikken?’ Smit antwoordde koeltjes: ‘De gelukkige ondervinding maakt ons zo een betoog geheel nodeloos;’ en my aansprekende deedt hy het pedantje zwygen, die zyne talenten aan de Heren uitmat, welken hem niets antwoordden. Gevallig werdt er van zeker vermaart kabinet van oudheden en munten gesproken. ‘Ei lieve,’ zei de Vrouw met den gouwen beugel tegen Wysneus, ei lieve, myn Heer, kyk ik heb hier eenige ouwe Potstukken, mooglyk is daar ook wel een kop van een Rooms Keizer by. Dat stuk heb ik altoos van eene oude kattelykse Juffrouw in myn kindsheid gekregen.’ Maar de ondraaglyke jongen rekende de goede Vrouw geen antwoord waardig. De Huisheer nodigde ons, op de volgende kamer, aan tafel. En den Heer Smit by de hand nemende, zei hy: ‘Kom, myn kostelyke Vriend, jy by deeze Juffrouw; me dunkt, jelui voegt schoon by malkaêr.’
| |
| |
Maar, lieve Saartje, ik wenschte wel, dat gy zo een Tafel eens gezien hadt! In 't midden stondt een smokent stuk Hamburger Ossenrib, van een dertig pond, denk ik. Daar by was een Ham, een Kalfskop, een Varkensrib, en een gestoofde Kabbeljaauw. De groenten waren niet minder talryk, of voedzaam; zo dat aan ons familiair soupeetje zouden een douzyn of twee Moffen hun genoegen hebben kunnen krygen. Alles was overvloed, alles toonde rykdom, en zindelykheid; doch zonder den Heer Smit was het voor my zeer ongevallig geweest. Laat men vry roemen op de oude Hollandsche gulheid; op zulke maaltyden is men overdadiger, en hoort men vuilder dubbelzinnigheden, dan by onze modieuse lieden. 't Was één uur, voor dit klossenpartytje scheidde. En nu heb ik tyd, om alles, zo als de jonge Wysneus het noemt, Philosophies te betrachten. De Heer Smit, die my t'huisbragt, vroeg my of hy de eere mogt hebben, om myne Moeder van zyne hoogachting te komen verzekeren, en dus onze kennis te hernieuwen.
Wat zoude ik gezegt hebben, dan dat het myne Moeder zeer aangenaam zyn zoude. Gy
| |
| |
hebt hem nooit gezien, myne Vriendin, maar weet echter, dat hy eens en andermaal my van zyne byzonderste genegenheid heeft verzekert. Hy is, door zyne Voogden, na den dood zyner Ouders, op zyn verzoek van het kantoor genomen, om in de Theologie te studeeren, waar toe hy altoos de sterkste neiging hadt, en schoon hy laat begon, nu reeds met zyn zes en twintigste jaar beroepelyk als Predikant. Myne Moeder groet u tederlyk.... Daar kryg ik uwen laatsten met de Bylage. Hoe ryst myne achting voor u, naar mate ik uw karakter leer kennen! Ik kan nu niet langer. De Post zal zo vertrekken. De Hemel herstelle de waardige Vrouw, en geleide u en uw Letje! Dit wenscht
Uwe Vriendin,
Anna Willis.
|
|