altoos zó gedragen, dat gy over my zult voldaan zyn: gy weet, dat ik geen geestige Jongen ben, maar ik kwel ook nooit iemand met myn vernuft. Ik zie zelf wél, dat er niet veel raêrs aan my is, maar ik laat my op myne welgemaaktheid ook niets voorstaan. Somtyds kan ik byna half wenschen, dat ik u niet beminde, om dat ik niets durf hopen: maar er is echter voor my, - gy weet, ik ben in sommigen opzichte een misselyke Jongen, - iets zeer aangenaams in de overdenking, dat ik zo veel gezont oordeel, en zo veel smaak heb, als men hebben moet om u te beminnen. Hoe lang heb ik met u omgegaan, zonder te vermoeden, dat myne liefde voor u iets anders dan behagen en vriendschap was! Ik ben beter onderricht, zedert ik zeker jong Heer niet meer zo vriendlyk kan ontmoeten, dan voor hy 't geluk hadt, u overal en ten allen tyde te vergezellen. Het bloed vliegt my in 't aangezicht, als gy my, my niet eens ziende, ontmoet aan den arm van een Jongen, dien ik lief zou hebben, zo hy u minder waardig was. 't Is toch spytig, myne lieve Saartje, dat zulke opgeschikte knaapjes, indien zy maar geen buitensporigheden bedryven, altoos de Lievelingen der Dames zyn, terwyl ik en andren, by gebrek van die kleine aangenaamheden, niet eens in aanmerking komen. ‘Hoe, dagt ik voorleden vrydag, by