| |
| |
| |
Dertigste brief.
De Heer Hendrik Edeling aan zynen Broeder Cornelis Edeling.
Waarde broeder!
Gy wilt altoos dat ik dikwyls en lange Brieven schryf; dat ik u al het Stads-, en Beursnieuws melde. Ja, Keesje, had ik de aangename gaaf van wel te vertellen, zo als myn Broêr die heeft, ik zou met vermaak aan uwen wil voldoen. Doch ik ben geen geestig man: Zo ik eenige sterkte mogt hebben, dan geloof ik, dat die bestaat in denken. Ik moet regelmatig werken; myne ziel is niet opgeluistert, niet verfraait, door eene geleerde opvoeding, zo als de uwe; myn eenigzins Phlegmatiek gestel kan niet spoedig aangedaan worden: het beuzelagtige nieuws is my zo veel moeite niet waart om er over te schryven; en buiten myne Negotie, kan ik u niet veel vertellen, dat gy niet beter weet dan ik. Dikwyls ben ik om een onderwerp verlegen. Maar, zo gy my nu toestaat over my zelf te schryven, zult gy een regt vervaarlyk langen Brief hebben.
Ik ben, zedert gisteren, ongemaklyk, onrus-
| |
| |
tig, maalagtig, ziek; voer niets uit; schryf nu een paar regels in 't Grootboek, en sla het weer toe; trek een rekening op, en kan de getallen niet onthouden; vat de Dwarsfluit op, blaas een noot of tien, leg haar neer; trek myn Japon uit, kleede my, en blyf in huis: nu ben ik duizend mylen van de plaats daar ik zit; dan geen zes gragten van ons huis; nu vliegt my 't bloed in 't aangezigt, dan zie ik zo bleek als de muur. Wat kan dit alles zyn, zo ik niet dodelyk verlieft ben? Had ik maar eenigen grond tot hoop; maar neen, zo een Engel zal voor my niet zyn. Zy zal zeker reeds bemint worden; en zou ik niet een slegthoofd zyn, indien ik my ging inbeelden, dat zy my zoude uitkiezen? De Reden wil dan volstrekt, dat ik myne drift matig, om dat het niet waarschynlyk is, dat hare liefde my immer zal gelukkig maken. ô Naar denkbeeld! Is het zo? vaart dan wel, ô rust, ô vrede, ô vergenoeging. Hier van hangt al myn geluk volkomen af. Ken ik de beminde van myn hart ook genoeg, om te weten, dat zy de liefde van een braaf man, dat zy zyne achting verdient? Neen, zeker! dit kan ik niet ontkennen. Om niet tot alles onbekwaam te worden, moet ik myn boezem lucht geven. Zal ik onzen Vader (die my zeker bemint,) lastig vallen met myne verliefde aandoeningen? Daar is niet aan te denken. De
| |
| |
man zou geen geduld hebben om my uittehoren; en eene confidence van dien aart eischt een Vriend, een teder beminnent Vriend, dien men door en door kent, en altoos onze vriendschap waardig vondt. Gy, myn waardste Broeder, zyt die Vriend. Gy zult, gy moet alles weten.
Voorleden maandag vroeger dan naar gewoonte gedaan hebbende, ging ik het huis uit, met oogmerk om eens te gaan zien, welk een spel er gespeelt wierd. De Schouwburg was vol, en ik meende heen te gaan, toen een zeer vriendelyk Jongheer opstondt, en my, op de derde bank, een plaats, die hy over hadt, presenteerde. Ik nam dit heusch voorstel aan. Ik vond smaak in zyne discoursen, die hoewel niet zeer intressant, echter goed waren. In het uitgaan der Comedie verzogt ik hem, of hy in de Zwaan myn gast geliefde te zyn? (Gy weet, Keesje, dat Vader niet gaarn des avonds overvallen wordt;) 't geen hy recht gulhartig aannam. Wy soupeerden te samen; ik vond hem, voor een Heertje van de mode, heel wel, en als ik hem over de Negotie, en onze veege Colonien onderhield, bekende hy openhartig, dat hy, die een fatsoenlyk ampt hadt, zich daar op toe lag, en weinig Koopmansverstand hadt, maar dat hy wél kon opmaken, dat de tyden critiek waren. Ja, zei ik, menig eerlyk man is met zyn los geld verlegen. Ik heb ook een Somme-
| |
| |
tje, dat ik gaarn uitzette op behoorlyke rente. ‘Myn heer, hernam hy, ik hoop dat gy my niet voor onbescheiden zult aanzien, wanneer ik u zeg, dat ik u gelegenheid kan geven, om een honderd ducaten veilig uittezetten, en teffens eene ordentelyke Weduw grotelyks te verpligten. De Dame, die ik beöog, is, door de slegte conduite haars mans, geruineert, maar heeft, door hare verstandige schikkingen, reeds alles op die som na afbetaalt, waar om een ryke Fokkert haar zeer lastig is. Myne Zuster is daar gelogeert, met nog drie Juffrouwen, en heeft my dit met tranen in de oogen verhaalt: wy zyn niet ryk; anders zou ik my zelf dat genoegen bezorgen.’ Vervolgens zeide hy my haar naam, en beloofde my om er des anderdaags eens met my aan huis te gaan. Gy kent my; meer zeg ik niet. Myn hart is, Gode zy dank, geen laag bekrompen hart. Ik ging met hem daar aan huis, onder voorwendzel van zyne Zuster tot eene wandeling te verzoeken. De jongen houdt veel van haar, iets dat my ook in hem wel gevalt. De Weduw ontfing ons met dat voorkomen, 't welk fatsoenlyke Vrouwen zo achtingwaardig maakt. Ik zag, dat zy veel moest geleden hebben, dat zy zorgen hadt. Waarlyk, Broêr lief, er is voor een gevoelig man, niets zo treffent, dan
| |
| |
het zagt gesprek eener deugdzame Vrouw, die ongelukkig is. Ik verzogt om de eer te hebben van haar een paar oogenblikken te spreken. Brunier ging by zyne Zuster. Stel u myne verlegenheid voor! Hoe moest ik over geld met eene kiesche Vrouw spreken...? ik moest echter. ‘Mevrouw, zeide ik, alle menschen zyn niet billyk; zeker Vrek valt u lastig om een beuzeling, dat spyt my; wy kooplieden horen niet dan van geld; ik ken dien man. Maak my zo gelukkig van deeze honderd ducaten, die ik niet beter weet uit te zetten, van my aantenemen; en ontsla u van zo eenen knaap. Ik heb thans geen tyd om het contract te schryven; myn naam is Edeling.’ Ik lag het geld in haren schoot. Zy was zo aangedaan, dat zy weinig zeggen kon, maar hare schone oogen spraken de eenvoudige taal der erkentenisse. Brunier kwam even in de Kamer, om te zeggen dat zyne Zuster niet ging, waar op de goede Dame ons verzogt Thee te drinken. Zo als zy my in de Eetkamer leidde, zag ik eene Juffer, die my, op dat zelfde oogenblik, geheel en al, en voor altoos overmeesterde. Ik stond een oogenblik als een beeld, maar herstelde my in zo verre, dat ik het gezelschap konde groeten. Waarlyk, myne kniën knikten onder my; 't was, op myn woord, juist of ik een electrische, ik mag zeggen Mus-
| |
| |
schenbroeksche, schok door myne ziel voelde heen horten. Ik zag niemand dan deeze Bevalligheid. Zy zat, huisselyk gekleed, en drok bezig met het knopen van manchetten. Hemel ... en zy heeft geen Broêr. Voor wien maakt zy die dan? Myn jonge Vriend gaf haar gelegenheid om haar vernuft te tonen; 't was stekelachtig, doch zo een prikje doet geen zeer. Zy houdt hem voor haar Bagatelle; dat zag ik klaar. De Weduw gaf vervolgens oorzaak om haar lieve kind, zo als zy deeze Engel noemde, beter vertoning te doen maken. Ik zag, dat zy een gevoelig hart, en gezont oordeel hadt; hoewel zy de fraaiste zaken met de bekoorlykste losheid en onbedwongenheid voortpraatte. Broer lief, deeze Vrouw, of geen Vrouw! Gy weet myne sentimenten op dat stuk. Nu heeft myn hart dat gevonden, daar het dus lange naar zogt. Het lieve Meisje is de Dochter van den Heer Burgerhart: zy is ouderloos. De achtingwaarde Weduw heeft zig genoodzaakt gezien Juffrouwen te logeeren; myne Beminde is eene derzelve. Het begon te regenen, en wy bleven zo al, onvermerkt, tot dat de bescheidenheid ons geboodt te vertrekken. Dat afscheid! och, die niet verlieft is, kan het niet bezeffen. Ik kan haar niet meer van my afgezondert beschouwen. Maar voor wien zyn toch die manchetten?
| |
| |
t'Huis komende ging ik, welstaans halven, aan tafel; maar, ik had geen honger. Ik draaide het zo behendig, dat ik op het artikel van de Thee kwam, en sprak van, op speculatie, te kopen. ‘Is er niet een koopman in Thee geweest, die Burgerhart heette, Vader?’ ‘Ja, Hendrik, dat was een braaf man, ik heb hem veelmaal op de Beurs gesproken; zy zeggen, dat zyne Dochter, een losse wilde meid, hare Tante, een zotte kwezel, daar zy by inwoonde, ontlopen is, en nu ergens, wat weet ik het, inwoont, by lieden daar veel losse knapen invliegen; zo zy 't verbruidt, zal 't my spyten, om hare brave ouders, en om de kleuter ook: ik heb ook nog groen koorn op 't veld.’ Meer dorst ik niet vragen. Brunier kan ik niets toebetrouwen, ik ken hem niet genoeg, en zyne berichten zyn, vrees ik, zo wilt als oppervlakkig. Dit weet ik, dat zyne Zuster de byzondere Vriendinne is van myne Beminde. Ze scheen eene zeer bevallige zoete Juffer; maar, zo als ik zeide, ik had geen oogen dan voor myne Burgerhart.
Ik vrees alles. Ik vrees, dat zy in zulk een man, als ik ben, geen smaak zal hebben. Ik vrees, dat haar hart niet meer vry is. Ik vrees, met één woord, voor alles wat my dit Juweel zoude kunnen ontroven! Troost, raad, help my. Komen daar veele jonge Heren! ....
| |
| |
ô Liefde, ô Liefde! hoe duur staat my myne voorleden koelheid; en echter zou ik myne rust te rug nemen voor deeze martelingen? om geen duizend Waerelden. Ik ben geheel de hare, doch altoos de broederlyke vriend van mynen besten Broeder. Schryf spoedig.
H. Edeling.
|
|