voor ik wist, waar of zy toch belant mogt zyn. Want, hier gezeit, en hier gebleven, het kon immers gebeurt zyn, dat het stout Dingetje in slegte handen was gevallen, en zo al wyders, gelyk de waarheid is.
Wilt gy wel geloven, Mevrouw, dat uw Brief my een traan of vier gekost heeft? 't is echter zo. Wel lieve God, zei ik, zyn de beste Vrouwen dan meest altoos in de onwaardigste handen? Dat is toch elendig! En daar zit Abraham Blankaart nog in zyn vyftigste jaar, als een niets beduident oud Vryer; en ik had hemels vast besloten, om met myn vyfentwintig jaar man en vader te zyn. Wat zal men zeggen? die eerst komt die eerst maalt; en een weinig te laat is veel te laat. Ja, Mevrouw, ik heb den Heer Pieter Spilgoed wel gekent, maar nooit met hém verkeert. Hy hadt my te veel wilt hair op 't hoofd; en als de jonge lui getrouwt zyn, moeten zy dat laten afscheeren, of de Boel zit op zy. Ik wist wel, dat hy eene fatsoenlyke Geldersche Dame getrouwt hadt, doch meer niet; en ik bemoei my bykans nooit met de zaken van een ander: Ik zeg altoos: ‘Abraham Blankaart, vrees God, en doe wel; dat is jou zaak, myn vriend.’
Alles wat gy van Saartje zegt, is, zo veel ik daar over kan oordeelen, wáár. Wees toch zo goed en hou een wakent oog over haar;