Vyf en twintigste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan den Broeder Benjamin.
Verachtelyke kaerel!
Ik reken myn knegt te goed om u te schryven; daar aan zyt gy de eer, die ik u thans doe, schuldig. Zeg, fraaije kwant, dit aan uwe Principale: ‘dat zy zich stil houde, of dat ik haar alles, wat zy 's jaars, boven de honderd Ryksdaalders, ontfangen heeft, zal afkorten.’ Ik wagt haar voor den Rechter. Laat zy daar hare Leverantie van zuchten, tranen en gebeden inleveren, om te zien, hoe veel haar voor elke twintig ditoos zal worden toegewezen.
Houd u stil, of 't zal niet met u gaan. Ik meen u, en nog eenigen uws gelyken, zo dra ik in Holland kom, voor myne rekening, aan vast werk te helpen; en dit dreigement zegt veel in de pen van eenen man als
Abraham Blankaart.