de Weduwe eene fraaije Coëffure... Goede Vrouw!.. Terwyl ik dus in al myne heerlykheid en schatten vergenoegt nederzat, kwam de jonge Heer Brunier zyne Zuster bezoeken. Hy is een grote, lange, fletze, blonde lummel van een Jongen, zo net gekleed, dat het zo niet te zeggen is, in een Frak met zilveren lissen, ô zo mooi, zo mooi! De Jongen ziet menschen, 'k wil zeggen zulke marionetten, als men in Amsterdam zo wel menschen noemt als de wandelende Geldzakken; en mooglyk met een even goed recht; zo dat hy is voor een verlegen uur nog al heel dragelyk. ‘Coos, zei Letje, Jongen, had je nu wat eerder hier geweest, dan zou je gelegenheid gehad hebben om uw gout te tonen. Onze Burgerhart heeft een hope moois gekogt.’ ‘De smaak, hervatte hy, van Mejuffrouw Burgerhart, (zich tegen my, met neêrgeslagen oogen, buigende,) is zo exquis, dat zy myn oordeel wel kan missen.’ Toen bekeek hy alles, schoof zyn hand onder alles, prees alles, en zei nog wat wartaal over my, daar het my niet eens op luste te antwoorden.
Men sloeg een Ombertje voor. Broêr zag wel, dat hy geen belet deedt; wy speelden, een stuiver het fiche. Dat 's immers ordentelyk? Onze waarde Buigzaam hielp my, maar breidde onderwyl in plaats van spelen: wy aten