| |
| |
| |
Negentiende brief.
De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Zuzanna Hofland.
Mejuffrouw!
Wel zeit het Hollandsch spreekwoord: ‘Hoe later op den dag hoe schoonder Volk.’ Maar wat heb ik met uw gelol en uw heilige sukkelaar te doen? Wat geef ik om uw Broêr Benjamin? Weet gy wat, Juffrouw Hofland, uwe hele ouwe voddenwinkel van kweeslary raakt my niets, geen oogvol. Hou uwe brieven maar t'huis, ik weet alles in 't lang en in 't breed. Het Kind heeft deugdelyk gedaan. Zy moet meer gedulds hebben dan ik, anders hadt zy zo lang niet eens by u gebleven; dat's maar uit. Waar ik in Amsterdam geweest, ik zou haar zelf uit uwe klaauwen gehaalt hebben, en in myn huis gebragt; al hadt gy en uw volk my braaf gelastert, dat scheelt my weinig. Hoe, wat hamer! denkt gy, dat ik niet weet hoe jy haar gedaan hebt, en dat jy haar als een zottin door de god gantsche stad hebt laten lopen in ouwe konkelige kleêren, en dat voor een meisje die geld heeft, en altoos proper gekleed pleeg
| |
| |
te zyn; iets dat ik ook byster graag zien mag: wat wil je nu daar van hebben, he? Jy meugt waaragtig nog wel spreken van omslag! Wat heeft Saartje by u gehad? overgeschoten klieken, en niet half haar bekomst. Weet je wat? Jy hebt het geld van een Wees met uw Smulbroêrs, en Fekelkousen verteert, en het meisje nog gebruikt, om dat Gespuis optepassen; dat heb je. Je meid is een dronken Tobbe, hoor! Zy komt er genadig af. Laat zy nooit onder myne oogen komen, want ik ben wat poestig, ik mag geen onrecht zien, dat om de hagel niet; er zullen konkels zwaaijen.
Wat leg jy ook te wauwelen over afgodisch Vrankryk; en van menschen, die het teken des Beestes
aan hare Voorhoofden dragen? Ik weet niet veel van al die nieuwe snofjes en modes; noch hoe die
duivelderage hiet, die de Dames nu alweer opzetten; doch jy weet er ook niet veel van. Maar zo zyt
gy allemaal: dat gonst, en dat bromt over zottigheden, en wezentlyke zaken laat men zo als zy zyn. Je slagt de Dominees, die, als zy haar studeertyd verkwanselt hebben, zulk tuig op den Preekstoel brengen, daar het te pas komt als een Olykoek in een Treurspel. En wat brust het my, al droegen de Fransjes het Zeven-gesternte op hun hoofd? Ik ben een oud Hollander, die hier niet kom om zulke grillen, maar om myne af-
| |
| |
faire te doen, en bemoei my niet met het teken des Beestes, of waar zy dat opplakken; doe ook zo, en je zult wel doen.
Wel, ik denk dat ik zo wel in den Bybel lees als jy, maar wie duivel heeft dáár ooit van heilige Sukkelaar gelezen? Broer Benjamin is een zotte Vent, hoor! En ik zou my dood schamen, dat zou ik op myn eer, indien ik zo met Gods woord omsprong, en het zo Satans gek toepaste, zo als jy Fynen doet. Weetje wat? David was een held, die de Oorlogen des Heren voerde, en een Kaerel als een boom aan dorst: den Reus Goliad van Gad, meen Ik. Paf, daar lag hy, en David ook niet lui, als de blis er op, flink maar, zyn dikken kop afgeslagen: dat was zeker geen sukkelaars werk, meen ik. Hy was een groot Generaal; dat klinkt je wat anders voor den snoet.
Paulus? van Paulus moet je afblyven. Paulus was de beste, de raisonnabelste man van de waereld; want hy zegt met ronde Zeeuwsche woorden: ‘Gierigheid is afgodery.’ ô He! kwam die vrome Apostel eens hier, ik verzeker je, (voor een kwart perCent,) dat hy uw huis een afgodisch huis zou noemen. Wat praat jy van een goddeloos huis? mogen de jonge Dames dan niet zingen, niet spelen, als zy maar wel oppassen en braaf zyn? En ik hou veel van de Muziek, en Saartje speelt capitaal,
| |
| |
en ik heb haar eene hele scheepslading Muziek gezonden; doch gy zult geen occasie hebben om ze op 't vuur te smyten. Wat zegje; wat bliefje; weet ik van de zaak?
Ik heb zo veel achting voor brave vrome menschen als iemand in de Waereld, maar al je gekwaek, en al je geteem is geen snuifje waart; op myn eer, dat is het niet. Ik weet meer van joului werk der Duisternis dan je denkt; ik ken dat lieflyk Oeffening houden; de goeijen niet te na gesproken; want ik wil allen niet met één kwast overstryken. Maar gy en uwe Soci, daar heb ik de nyd op.
Wat weet zo een luije Zuipzak van Gods Woord? Hadt hy liever voor 't lieve Vaderland, (en alle zoete meisjes) Ossen en Schapen geslagt, hy zou een veel nutter werk gedaan hebben. Hoe! hebben wy in Amsterdam dan geen wyze Dominéés, die werk van hunne studie maken, en kunnen wy daar niet Kokseaansche, Voetsiaansche, en Lampiaansche Waarheden horen? maar neen: die goeije menschen klagen over yverloosheid, en velen preken, God betert, ook voor stoelen en banken; en in je lui kamers zitten de Vroompjes gepakt als haring in de ton: zo dat ik wil maar zeggen, dat ik een vyand van zulke Oeffeningen ben.
Hoor, als ik Burgermeester T., of een an-
| |
| |
der braaf Regent van onze Stad was, ik zou Amsterdam eens terdeeg zuiveren van die onnutte Broodëeters. Ik zou, door de stads Omroepers, met het wapen der stad op hunne bekkens geschildert, de les van Paulus laten opklinken: Hoort, gy brave Burgers en ingezetenen, hoort: ‘Die niet werkt zal niet eeten.’ En zulke kwanten, als Broer Benjamin, kregen logement in 't grote Werkhuis, dat er zal gebouwt worden op 't Wezeper Veld: wyl hy een van die Borsten is, die by de huizen omgaande, de Vrouwtjes gevangen nemen, die met zonden beladen zyn. Ik zou niet half zo boos op jelui zyn, indien de stille zielen, die het zo wel met het goede voor hebben, om zulk volkje niet bespot of veracht wierden.
Ik heb veel gereist en getrokken, en heb veel in Roomsche Landen verkeert, maar de Papen zyn nog
beter dan jy lui; en er valt evel ook niet veel op te roemen. Jy Saartje aan den Duivel overgeven! Weet gy wel, dat hy een kwaaie Gek is, en dat, als gy haar niet kunt leveren, het er wel eens heel benaauwt voor u zou kunnen uitzien? mooglyk neemt hy Tante, om dat hy Nichtje toch niet bekomen kan. Ken jy de Weduwe, daar zy by inwoont? Je mogt wat, een struif. Puis! Tante! is het zo goddeloos, een menuetje te dansen? Wel dat mogt jy, en Broeder, en je dikke Bregt ook wel eens onder-
| |
| |
nemen, om de kwade humeuren, door luiheid, en lékker smullen opgegâert, uit te dampen. Zie, wy kennen malkander van voor dertig jaar; je plagt zo vies niet van een Dansje te zyn. Hoor, ik ben eens door zo een Fynbaart schrikkelyk bedrogen, en zedert gaat er een kou over myn lyf, als ik aan je lui denk. Ik spreek niet van vrome naauwgezette lieden; dat weet jy héél wél. Wel, wie hoort er van, gy Vrienden gebruikt ons, zo als de Mausen de Christenen gebruiken, om de Sabbatslampen optesteken. Ik kan 't niet knopen, dat uw' lieve Zuster besloot, u haar eenig Kind toe te betrouwen. Mooglyk hebt gy zo lang aan haar zwak hoofd liggen gonzen en huilebalken, dat zy het moest opgeven. Alles is jelui gaaijing. En 't was nog eene zoetigheid, honderd halve ryers voor haar kostgeld. En durf jy nog van geld kikken! Hoe, wat hamer! denk je dat ik een schurk, of denk je dat ik razende dol ben? Ik ben haar Voogd; zy is met myne goedkeuring heen gegaan. Jy hebt het haar moede gemaakt. Trekken zul je, - ja! aan een askar. Wel, je bent eene overheerlyke Tante! Je bent immers nu veels te oud en te lelyk om nog eens te trouwen; wat zul je met jou geld doen? Meênemen? Loop voor Joost, ontmaak het kind uw goed, zy heeft genoeg. Procedeeren? Ei spreek eerst den Advocaat naast'den gouden ket- | |
| |
ting eens. Zo die het u aanraadt; hier is je man.
Spreek niet van haar kwaad humeur. Zy is maar al te zoet van aart, en te toegeeffelyk. Zo zeidt de brave Weduwe Willis, en elk die het lief kind kent. Doch wie Satan kan met zo een paar ouwe Meerkatten omgaan, als jy en Bregt?
Zie daar Zusje, nu heb ik óók eens gewerkt in uwen zondigen Wyngaert; ja, ja! ik heb de ranken zo verbruit besnoeit, dat, zo er nog iets goeds van zal komen, het volgende jaar goede vruchten zal leveren. Ik twyffel, of Broer de Uitlegger u, voor alle uwe Smulpartytjes, wel zo vele heilzame Waarheden gelevert heeft, dan gy hier ontfangt voor ééne Fransche Briefport.
Om u aan den Drommel overtegeven, (in plaats van myne Pupil,) denk ik dat nu te laat is; en ook, hoe boos ik op u ben, ik wensch uit grond van myn hart, dat gy u verbeterde; gy zyt wel oud; doch men is nooit te oud om iets goeds te leren: gy waart toch in uw jeugd nog al een rare schommel; hoe kom je zo verandert?
Ik wil geen katteschrift meer van u ontfangen, zo gy u niet bekeert; daarom wordt alles in eens afgedaan door
Abraham Blankaart.
|
|