lieve Weduwe, om dat Willem minder pitjes heeft dan onze Saartje: ei, wat? wissewasjes; daar zou ik niet eens om denken, om dat Saartje eene schoone stuiver goeds heeft; en uw Zoon is een beste Jongen, ik heb hem, nog onlangs, hier ontmoet, toen hy, om zyn's Patroons zaken, hier was. Ja, daar zal wat aan zyn. Want ik vroeg hem eens naar Saartje, zo zonder erg of list. ‘Och, myn Heer Blankaart, zeide hy, en hy werdt zo rood als vuur, dat is een Engeltje; ik ken geen liever Juffrouw. Zo je haar nu zaagt! ze is wel een half hoofd groter geworden in deeze twee jaar, en ze is beeldig mooi.’ Zo, zo, dagt ik, dat Heksje heeft al vroeg eene conquête gemaakt. Maar ik hield my of ik niets begreep; was dat niet wel? ik dagt, nu, als ik t'huis kom, moet ìk daar meer van hebben, en ik zou er u ook van gesproken hebben tusschen vier oogen. Doch nu gy my voorkomt.. Is dat zo, dan zeker dienen zy elkander niet; dat 's waar.
Wie zou zo eene vrouw niet hoog achten, die zo edelmoedig, zo voorzigtig, zo braaf handelt, als gy, myne waarde Juffrouw Willis? 't Is waar, uw Jongen is niet geschikt voor myn Sarotje. 't Is een vif platje, en Willem is een goeije slokkert; neen, dat kan niet. Het is voor beide de kinderen haar leven. Gy spreekt wel.