genoeg; want het Meisje was weelderigjes opgevoet: ik moest, om haar, nog al meer omslag maken, dan ik zo in myn eigen gedoente gewoon ben; och ja! Maar, wat is 't? men doet veel uit liefde ende tot liefde. Had ik maar vruchten mogen zien, dan zou ik my alles nog kunnen troosten. Doch al myne moeite, al myne zorg was te vergeefsch. De Meid heeft een Keisteenen hart, geheel voor de Waereld; en zo lang ik zo met dat lastig Zeeschip getobt en gewroet hebbe, ben ik zo van myn hart afgeweest. 't Is of de Zegen uit myn huis is. Ja, ik heb van haar kwaad humeur veel verdragen; maar ze is weg gevlugt.
Voorleden vrydag was ik by eene hele vrome Mevrouw ten eeten, met Broeder Benjamin en nog ettelyke vromen, om een goed woord te spreken. Ik beval aan myne meid, onze Bregt, op Saartje te passen. Wat gebeurt er? Ik kom 's avonds met den Broeder welletjes en vriendelykjes thuis, ga naar 't zaaltje, roep; kryg geen antwoord. Eindelyk door myn gang gaande, hoor ik iemand die roept: ‘Juffrouw! och Juffrouw! ik zit in de kelder.’ Ik doe de deur open, daar zat myn meid in den donker opgesloten, en was zo ontstelt, dat zy my pasjes kon zeggen, dat die ondeugende Sare haar in de kelder gesloten hadt, en zelf de deur was uitgegaan. De meid was zo bezet van den drank,